ECLI:NL:RBROT:2021:4197

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
ROT 20/3785
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer aan een bestuurder na aanhouding onder invloed

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) aan eiser, die op 16 augustus 2019 door de politie was aangehouden op verdenking van het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol. Eiser had een ademalcoholgehalte van 415 µg/l, wat leidde tot een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een EMA op te leggen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CBR verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 21 april 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht, terwijl de verweerder niet aanwezig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat eiser als bestuurder van het voertuig heeft opgetreden, ondanks zijn ontkenning. De rechtbank baseerde zich op getuigenverklaringen en proces-verbaal van de politie, waaruit bleek dat eiser heeft geprobeerd het voertuig weg te rijden na een ongeval. De rechtbank oordeelde dat het verrichten van bestuurdershandelingen, zelfs zonder daadwerkelijk weg te rijden, voldoende is voor het opleggen van een EMA. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser dat de getuigenverklaringen tegenstrijdig waren en dat er onvoldoende bewijs was voor zijn rol als bestuurder.

De rechtbank concludeerde dat het CBR terecht had geoordeeld dat eiser niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte en dat de oplegging van de EMA gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. R.V. Paniagua),
en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) opgelegd.
Bij besluit van 2 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op 16 augustus 2019 (om 3.07 uur) is eiser door de politie aangehouden op verdenking van het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol, nadat het resultaat van een ademanalyse 415 µg/l bedroeg. Op 30 augustus 2019 is aan verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) gedaan. Daarin is vermeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorrijtuigen van categorie B, waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Met voldoende mate van zekerheid staat vast dat eiser op 16 augustus 2019 een motorvoertuig heeft bestuurd, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, terwijl hij een ademalcoholgehalte had van meer dan 350µg/l, maar lager dan 570 µg/l. Verweerder baseert zich hierbij op de ontvangen mededeling en de daarbij behorende politiestukken. Gelet hierop is verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) verplicht aan eiser een EMA op te leggen.
3. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat hij op 16 augustus 2019 onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Eiser stelt dat hij het voertuig in de nacht van 16 augustus 2019 niet heeft bestuurd. Eiser heeft slechts geholpen met het weghalen van het voertuig, maar heeft niet achter het stuur gezeten. Uit het dossier en de omstandigheden blijkt met onvoldoende mate van zekerheid dat hij de bestuurder was. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op getuigenverklaringen die spreken over ‘een man’. Uit het dossier kan niet worden vastgesteld dat deze man eiser is. Eiser heeft verder ter zitting toegelicht dat hij bij het portier van de bestuurder heeft staan duwen, waardoor het misschien leek alsof hij achter het stuur zat. Eiser wijst er daarbij op dat uit de verklaring van de getuige [naam getuige 1] niet kan worden afgeleid dat eiser daadwerkelijk achter het stuur heeft gezeten. Deze getuige verklaart slechts dat de vrouw afwisselend met de man heeft geprobeerd de auto weg te rijden uit de berm. Daarnaast heeft eiser opgemerkt dat de getuigenverklaringen met elkaar tegenstrijdig zijn, althans niet met elkaar overeenstemmen, en de verklaringen in samenhang moeten worden bezien. Eiser heeft er in dat kader op gewezen dat door de getuigen niet eenduidig is verklaard over de bestuurder van een busje dat bij het voertuig is gestopt. Ook verklaart [naam getuige 2] dat hij direct gekeken heeft nadat hij de klap hoorde, eiser toen aan de bijrijderskant stond en de twee vrouwen aan de bijrijderszijde, terwijl objectief vaststaat dat eiser niet heeft gereden ten tijde van het ongeval.
5.1
De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991, dat het opleggen van een EMA een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid is, die los staat van een (eventuele) strafrechtelijke procedure. In onderhavige (bestuursrechtelijke) procedure behoeft de aan eiser verweten gedraging, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Voor het opleggen van een EMA is het voor verweerder voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan dat eiser onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Daarvoor is niet noodzakelijk, zo volgt uit eveneens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4402, dat de betrokkene als bestuurder staande wordt gehouden. Ook op andere wijze kan de identiteit van de bestuurder met voldoende zekerheid komen vast te staan.
5.2
Verder volgt uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:153, dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag afgaan op de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dat uitgangspunt.
5.3
Uit de processen-verbaal van bevindingen van 16 augustus 2019 blijkt onder meer het volgende. Op 16 augustus 2019 om 02.47 uur kregen de verbalisanten van de politie, eenheid Den Haag, opdracht van de meldkamer om naar de [naam locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel te gaan in verband met een verkeersongeval. De verbalisanten hoorden de centralist zeggen dat hier een voertuig uit de bocht is gevolgen en tegen een lichtmast is aangereden. De bestuurder zou proberen weg te rijden. Ter plaatse zagen de verbalisanten een zwarte Citroen C1 met kenteken [kentekennumer] met de voorkant tegen een omgevallen lantaarnpaal staan. Eiser en [naam persoon 1] ( [naam persoon 1] ) stonden bij het voertuig. De verbalisant hoorde eiser zeggen dat hij niet heeft gereden, nadat dit aan hem werd gevraagd. [naam persoon 1] verklaart, nadat haar was gevraagd wat er was gebeurd, dat zij als bijrijder in haar auto zat, eiser de auto bestuurde en haar collega [naam persoon 2] ( [naam persoon 2] ) achter in de auto zat. De verbalisant heeft eiser na het afnemen van de ademanalyse horen zeggen dat hij niet heeft gereden en dat hij niet ging vertellen wie wel heeft gereden. Verder blijkt dat eiser een afdruk van een veiligheidsgordel had van rechtsboven naar linksonder. Het vermoeden bestond dus dat eiser aan de rechterzijde van het voertuig heeft gezeten ten tijde van de aanrijding. De verbalisant heeft [naam persoon 2] eerst horen verklaren dat [naam persoon 1] heeft gereden en dat eiser hiervoor ook een stuk heeft gereden, nadat [naam persoon 1] was aangehouden hoorde verbalisant haar verklaren dat eiser reed ten tijde van het ongeval en dat [naam persoon 1] hiervoor had gereden. Geconstateerd is dat de bestuurderstoel vrij ver naar achteren stond alsof er een lang persoon had gereden.
5.4
Uit het proces-verbaal van verhoor van eiser van 16 augustus 2019 blijkt onder meer dat eiser heeft verklaard niet te hebben gereden tijdens het ongeval en aan de bijrijderskant te hebben gezeten. Eiser wil geen verklaring afleggen over wie de bestuurder van het voertuig was ten tijde van het ongeval. Verder verklaart eiser dat hij heeft geprobeerd de auto los te krijgen door te duwen aan de achterkant, en na het ongeval niet heeft geprobeerd de auto weg te rijden. Uit het proces-verbaal van verhoor van [naam persoon 1] van 16 augustus 2019 blijkt onder meer dat [naam persoon 1] heeft verklaard niet te weten wie de bestuurder van het voertuig was. Uit het proces-verbaal van verhoor van [naam persoon 1] van 23 augustus 2019 blijkt onder meer dat [naam persoon 1] heeft verklaard dat eiser reed ten tijde van het verkeersongeval.
5.5
Uit het proces-verbaal van bevindingen inzake het gehoor van getuige [naam getuige 3] van 16 augustus 2019 blijkt onder meer dat hij twee meisjes en een jongen bij de auto zag staan. Hij zag dat het meisje met het blonde haar wegliep. De getuige heeft gezien dat een busje stopte en hij vermoede dat deze wilde helpen, maar hij zag dat het busje na ongeveer vijf minuten zijn weg weer vervolgde. De getuige heeft verder gehoord en gezien dat getracht werd de auto los te rijden van de lantaarnpaal, waarbij hij veel gassen hoorde en zag dat de auto zelfs ging roken. Hij kon niet zien wie de auto wilde losrijden. Hij heeft 112 gebeld, op de politie gewacht en bleef in de tussentijd kijken of de jongen en het meisje er niet vandoor gingen. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 2] van 16 augustus 2019 blijkt onder meer dat deze getuige niet heeft gezien wie het voertuig ten tijde van het ongeval bestuurde. De getuige zag twee vrouwen aan de bijrijderskant van het voertuig staan en een man aan de bestuurderszijde van het voertuig. De getuige zag de vrouw met het blonde haar weglopen. De getuige zag de man in het voertuig stappen en proberen het voertuig weg te rijden. Hierbij draaide de wielen van het voertuig slippend en kwam het voertuig niet van zijn plek. De getuige heeft gezien dat de man twee of drie keer is uitgestapt om de auto van zijn plek te krijgen, daarna de vrouw is ingestapt en de man de auto ging duwen, maar dit ook niet werkte om de auto van zijn plek te krijgen. De getuige heeft gezien dat er een busje is gestopt, de bestuurder van dit busje ook heeft geprobeerd om de auto met duwen van zijn plek te krijgen, maar dit niet is gelukt. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige 1] van 26 augustus 2019 blijkt onder meer dat de getuige heeft verklaard gezien te hebben dat een man en een vrouw afwisselend probeerden het voertuig uit de berm te rijden. Hierbij hoorde hij hard geluid uit de motor, zag de wielen slippen en zag rookwolken vanuit de motor en vanaf de banden. De getuige heeft een busje gezien dat stopte bij de auto. De getuige vermoed dat het busje een paar minuten is blijven staan en de bestuurder van het busje hulp wilde bieden en daarna is doorgereden. De getuige is naar zijn vrouw gelopen om te vertellen wat hij had gezien.
5.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht als bestuurder heeft aangemerkt, omdat op grond van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat eiser heeft geprobeerd de auto na het ongeval weg te rijden (terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde). Daarmee is eiser aan te merken als bestuurder van het motorvoertuig. Dat het eiser niet is gelukt om weg te rijden, maakt dat niet anders. De rechtbank wijst daarbij op vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3732, waaruit volgt dat het verrichten van bestuurdershandelingen voldoende is voor het opleggen van een EMA. Hiervoor is niet vereist dat eiser de auto daadwerkelijk heeft weggereden, maar het voornemen om een motorvoertuig te gaan besturen in combinatie met een begin van uitvoering is voldoende. Dat sprake is van niet van zijn wil afhankelijke omstandigheden waardoor eiser ervan is weerhouden weg te rijden, maakt dat niet anders (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:110).
5.7
In het kader van het voorgaande acht de rechtbank relevant dat, zoals volgt uit rechtsoverweging 5.5, verschillende onafhankelijke getuigen hebben verklaard dat zij hebben gehoord en gezien dat zich twee vrouwen en een man bij de auto hebben bevonden. Wie na het ongeval aan de bestuurderskant is uitgestapt, hetgeen ook door geen van de getuigen is gezien, is verder niet van belang, aangezien het gaat om de vraag wie na het ongeval heeft geprobeerd het voertuig weg te rijden. De stelling dat de getuigenverklaringen niet met elkaar overeenkomen ten aanzien van de bestuurder van het busje dat bij het voertuig is gestopt en niet duidelijk is of deze heeft geholpen, geeft onvoldoende reden om niet van de verklaringen van de getuigen uit te gaan. Daarbij merkt de rechtbank ook overigens op dat getuige [naam getuige 1] blijkens zijn verklaring naar zijn vrouw is gegaan om te vertellen wat hij had gezien, zodat hij dus niet voortdurend heeft gezien wat er is gebeurd. De rechtbank volgt niet de verklaring van eiser dat hij slechts heeft geprobeerd de auto weg te duwen. De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaring van de getuige [naam getuige 1] genoegzaam volgt dat eiser heeft geprobeerd de auto weg te rijden, als bestuurder. [naam getuige 1] heeft immers expliciet verklaard dat de man en vrouw afwisselend probeerden de auto weg te rijden, hij veel hard geluid hoorde van de motor, hij regelmatig de wielen hoorde slippen en hij rookwolken vanuit de motor of banden zag. Ook uit de verklaring van de getuige [naam getuige 2] volgt duidelijk dat de man in het voertuig achter het stuur is gestapt, hij de auto probeerde weg te rijden waarbij de wielen van de auto in een soort slip draaiden, en de man twee of drie keer in en uit is gestapt om de auto van zijn plek te krijgen. Zoals eiser ter zitting heeft bevestigd, is verder niet meer in geschil dat hij de man ter plaatse was waar de getuigen over spreken.
5.8
Voor zover eiser in het beroepschrift nog heeft aangegeven dat de getuigen verder moeten worden gehoord ter toetsing van de geloofwaardigheid en juistheid van hun verklaringen, ziet de rechtbank daartoe geen grond, nu het horen van de getuigen niet redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De getuigen zijn door de politie gehoord en daarvan zijn ambtsedige en ondertekende processen-verbaal opgemaakt. De rechtbank acht het horen van deze getuigen niet noodzakelijk voor het vaststellen van de relevante en in geschil zijnde feiten.
5.9
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, en in aanmerking genomen de uitslag van de ademanalyse, waarvan de juistheid niet door eiser is bestreden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat eiser op 16 augustus 2019 een motorvoertuig heeft bestuurd, in de hoedanigheid van beginnend bestuurder, terwijl hij een ademalcoholgehalte had van meer dan 350 µg/l, maar minder dan 570 µg/l. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de (lichamelijke en/of geestelijke) geschiktheid die vereist is voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehouden aan eiser een EMA op te leggen. De onder 4.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert tot slot aan dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor strijd met het motiveringsbeginsel, aangezien verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd ingaat op de bezwaren van eiser en eiser deze stelling verder niet heeft onderbouwd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage: juridisch kader
De Wegenverkeerswet 1994 luidt – voor zover hier van belang – als volgt.
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
[…]
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt – voor zover hier van belang – als volgt.
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
b. bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
[…]