ECLI:NL:RBROT:2022:3262

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/2944
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek op basis van artikel 4:6 van de Awb zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard. De eiser had verzocht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een tuinhuis en schutting op percelen die aan zijn woning grenzen. Dit verzoek werd door de gemeente afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren ten opzichte van eerdere afwijzingen van vergelijkbare verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van de eiser op 4 februari 2021 een herhaald verzoek was, waarvoor artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had geconcludeerd dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de gemeente, die de afwijzing van het handhavingsverzoek bevestigden, in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de motivering van besluiten en de toepassing van de relevante wetgeving in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2944

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard, verweerder

gemachtigde: mr. E.Y. van Huut.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een tuinhuis en schutting op de percelen met kadastrale nummer [nummer 1] en [nummer 2] horend bij het perceel aan de [adres 1] afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord. Geen van partijen heeft verklaard daar gebruik van te willen maken. Daarop heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is woonachtig aan de [adres 2]. Eiser heeft verweerder op 13 november 2017 verzocht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van erfafscheidingen en tuinhuizen op de percelen grenzend aan de [adres 3], [adres 1], [adres 4], [adres 5], [adres 6] en [adres 7]. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden. Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen die weigering ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 17 februari 2020 (ROT 18/4659) het door eiser ingestelde beroep, voor zover dat ziet op het perceel aan de [adres 1], niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft vervolgens bij uitspraak van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2983) het hoger beroep van eiser, voor zover dat het perceel aan de [adres 1] betreft, gegrond verklaard en de zaak inhoudelijk beoordeeld. De Afdeling heeft overwogen dat het tuinhuis en de erfafscheiding omgevingsvergunningvrij zijn en dat verweerder daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2018, voor zover dat gaat over het handhavingsverzoek over de bouwwerken op het perceel aan de [adres 1], wordt daarom ongegrond verklaard. Het afwijzende besluit van 30 augustus 2018 staat daarom in rechte vast.
2. Eiser heeft op 4 februari 2021 een nieuw verzoek om handhaving ingediend. Het handhavingsverzoek luidt als volgt: “(…)
Verzoek om handhaving
Gelet op vorenstaande overwegingen verzoek ik het college van B&W om handhavend op te
treden tegen de onrechtmatige bebouwingen op grond van artikel 6.2 van de planregels van het bestemmingsplan 'Torensteepolder 2015', gelezen in verbinding met bijlage II van het Bor en artikel 2.12 van de Wabo.
Naar het oordeel van appellant is het bouwen van bijbehorende bouwwerken op de
achterpercelen, grenzend aan het woonperceel aan de [adres 1] gelegen in het bestemmingsplan `Buitensluis', in strijd met het bestemmingsplan 'Torensteepolder 2015', omdat niet wordt voldaan aan één of meer van de in artikel 2 van bijlage II van het Bor gestelde eisen. Het handhavingsverzoek ziet op de kadastrale achterpercelen nummer [nummer 1] en nummer [nummer 2].(…)”
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser aangemerkt als een herhaald verzoek om handhaving. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser eerder een handhavingsverzoek met dezelfde strekking heeft ingediend en dat er nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden die tot een ander besluit zouden moeten leiden. Verweerder wijst het hernieuwde verzoek van eiser daarom, onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 22 maart 2018 en het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 augustus 2018, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, met onderschrijving en inachtneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 mei 2021, in stand gelaten en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
5. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert hiertoe – kort samengevat – het volgende aan. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de aanwending van artikel 4:6 van de Awb niet heeft gemotiveerd. Verweerder heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van het criterium evidente onredelijkheid. Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte de toonaangevende uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16712) buiten beschouwing heeft gelaten. Artikel 4:6 van de Awb is namelijk in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook heeft verweerder ten onrechte de richtinggevende opmerking van staatsraad Van Diepenbeek van 24 februari 2020 niet relevant bevonden. Eiser stelt dat deze opmerking een novum is welke het gebruik van artikel 4:6 van de Awb in de weg stond. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat zijn processuele positie ernstig is geschaad doordat de rechtbank Rotterdam het beroep in de procedure naar aanleiding van het handhavingsverzoek van 13 november 2017 niet inhoudelijk heeft beoordeeld en dat daardoor de Afdeling de zaak niet heeft gecontroleerd. Bovendien was de periode tussen het indienen van het beroep en de uitspraak te lang. Daarnaast stelt eiser dat zijn processuele positie ook is geschaad doordat verweerder een beroep heeft gedaan op overmacht door COVID-19 inzake de toepassing van artikel 7:2 van de Awb alsmede vanwege het handelen in strijd met artikel 7:1a, vierde lid, van de Awb dan wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat de ambtelijke hoorcommissie blijk geeft van ernstige vooringenomenheid. Het had verweerder gesierd als hij mee had gewerkt aan rechtstreeks beroep. Tot slot stelt eiser dat het bestreden besluit niet rechtsgeldig is omdat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb aangaande de onderzoeksplicht en de vereiste motivering die bij besluitvorming in acht genomen hadden moeten worden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
6.2.
Het verzoek van eiser van 4 februari 2021 is gericht op handhavend optreden tegen de onrechtmatige bebouwingen (tuinhuis en schutting) op het perceel aan de [adres 1] (kadastrale nummer [nummer 1] en [nummer 2]) te [plaatsnaam]. Op grond van artikel 6.2 van de planregels van het bestemmingsplan 'Torensteepolder 2015', gelezen in verbinding met bijlage II van het Besluit omgevingsrecht en artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn de bebouwingen volgens eiser onrechtmatig. Eisers verzoek van 13 november 2017, dat heeft geresulteerd in het afwijzend besluit van 22 maart 2018, betrof onder meer het verzoek om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een tuinhuis en schutting op het perceel aan de [adres 1] (kadastrale nummer [nummer 1] en [nummer 2]) te [plaatsnaam]. Gelet hierop is de rechtbank in beginsel van oordeel dat het verzoek van 4 februari 2021, dat het startpunt vormt van deze procedure, een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
6.3.
De rechtbank zal daarom aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moeten toetsen of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn ten opzichte van dat eerdere verzoek en het besluit daarop. Als het bestreden besluit die toets kan doorstaan, zal de rechtbank aan de hand van wat in beroep is aangevoerd beoordelen of het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
6.4.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen (i) feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of (ii) die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede (iii) bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien (iv) op voorhand is uitgesloten, dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen; zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1493.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet is bestreden dat het relevante planologische kader en de toestand van de schutting en het tuinhuis onveranderd zijn. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser zich beroept op rechtspraak, die ten tijde van de procedure van het eerste verzoek, al was gewezen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat al zou de rechtspraak gewezen zijn na de procedure van het eerste verzoek, een rechterlijke uitspraak volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4551) niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit, een veranderde omstandigheid of een wijziging van recht. Voorts heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er een beletsel was om artikel 4:6 van de Awb toe te passen.
6.6
Eiser heeft niets aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het in onderhavige procedure evident onredelijk zou zijn om het handhavingsverzoek niet opnieuw in behandeling te nemen. De stelling van eiseres dat hij in zijn processuele positie is aangetast, leidt niet tot een ander oordeel. Aantasting van de processuele positie van eiser in de onderhavige procedure kan alleen van betekenis zijn, voor zover het eiser daardoor (te) moeilijk zou zijn gemaakt om aan te tonen, dat toepassing door verweerder van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb evident onredelijk was. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met processuele beginselen. Het staat verweerder immers vrij om een verzoek om rechtstreeks beroep (artikel 7:1a van de Awb) af te wijzen. Verweerder heeft die afwijzing in zijn brief van 6 mei 2021 voldoende gemotiveerd. Bovendien valt niet in te zien hoe die afwijzing de processuele positie van eiser in beroep zou kunnen verslechteren. Dat bepaalde zaken - waarover verder geen verschil van mening bestaat - niet in de uitspraak op bezwaar zijn vastgelegd, of niet zijn vastgelegd op de manier die eiser zou willen kan evenmin leiden tot de vaststelling dat zijn processuele positie zou zijn aangetast.
Eiser verwijst herhaaldelijk naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 16 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16712), kennelijk in het bijzonder naar de volgende overweging: “(…)
De rechtbank stelt vast dat verweerders tegenwerping dat eiser (…) geen nova heeft aangedragen in feite tot gevolg heeft dat de rechter uitgesloten wordt van beoordeling van het centrale geschilpunt:(…)
Omdat verweerder heeft volstaan met de constatering dat er geen nova zijn inzake de relatie, komt ook de rechtbank niet verder dan de vraag of verweerder al dan niet terecht dit ontbreken van nova heeft tegenworpen, terwijl in de vorige procedure de rechter zich evenmin inhoudelijk heeft uitgelaten over deze vraag. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit strijd op met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.(…)”. Naar het oordeel van de rechtbank doet de door de rechtbank Den Haag geconstateerde uitsluiting van een inhoudelijke beoordeling door de rechter - wat daar verder ook van zij - zich hier niet voor, nu in het hoger beroep dat volgde op het eerste handhavingsverzoek van eiser het standpunt van eiser naar de actuele omstandigheden en feiten inhoudelijk is beoordeeld door de Afdeling. De rechtbank vermeldt daarbij, dat het ontbreken van een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank in de eerdere procedure de consequentie was van het door eiser destijds ingenomen standpunt, dat hij niet uit was op verwijdering van de schutting en het tuinhuis, hetgeen leidde tot de constatering dat hij geen processueel belang had.
De rechtbank is verder van oordeel dat het verweerder vrij staat om bij de behandeling van bezwaren gebruik te maken van een ambtelijke hoorcommissie. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 7:13 van de Awb. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van vooringenomenheid bij de ambtelijke hoorcommissie. Uit het dossier blijkt namelijk dat de e-mails van eiser steeds inhoudelijk zijn beantwoord en dat hij de gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen en dat er op zijn standpunten is ingegaan. Tot slot overweegt de rechtbank dat eventuele procedurele gebreken, waarvan de rechtbank overigens niet is gebleken, in een voorafgaande procedure die is uitgemond in een onherroepelijke uitspraak (in dit geval de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2020) niet kunnen leiden tot een doorbreking van de werking van artikel 4:6 van de Awb.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van eiser om handhaving van 4 februari 2021 heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar de besluiten van 22 maart 2018 en 30 augustus 2018.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.