In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 7 mei 2021, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard. De opposant had verzet ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die op 13 mei 2020 was genomen. De rechtbank moest beoordelen of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder de opposant op zitting te horen, en of de termijnoverschrijding van het bezwaar verschoonbaar was.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de opposant, aangezien er geen bewijs was dat verweerder op de hoogte was van de onderbewindstelling van de opposant. De rechtbank oordeelde dat de opposant voldoende tijd had om bezwaar in te dienen, ook al was hij tijdelijk opgenomen in een kliniek. De rechtbank stelde vast dat de opposant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om bezwaar in te dienen of dat hij niet over de benodigde medische gegevens kon beschikken.
De rechtbank wees de argumenten van de opposant af, waaronder het feit dat het bestreden besluit niet naar de bewindvoerder was gestuurd. De rechtbank oordeelde dat de bekendmaking van besluiten aan de opposant rechtsgeldig was, en dat de bezwaartermijn was aangevangen op 3 juli 2019. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren voor een verschoonbare termijnoverschrijding en dat het verzet ongegrond was. De uitspraak van 7 mei 2021 bleef daarmee in stand, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.