ECLI:NL:RBROT:2022:42

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
20/3384
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen uitspraak over niet-ontvankelijkheid bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 7 mei 2021, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard. De opposant had verzet ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die op 13 mei 2020 was genomen. De rechtbank moest beoordelen of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder de opposant op zitting te horen, en of de termijnoverschrijding van het bezwaar verschoonbaar was.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de opposant, aangezien er geen bewijs was dat verweerder op de hoogte was van de onderbewindstelling van de opposant. De rechtbank oordeelde dat de opposant voldoende tijd had om bezwaar in te dienen, ook al was hij tijdelijk opgenomen in een kliniek. De rechtbank stelde vast dat de opposant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om bezwaar in te dienen of dat hij niet over de benodigde medische gegevens kon beschikken.

De rechtbank wees de argumenten van de opposant af, waaronder het feit dat het bestreden besluit niet naar de bewindvoerder was gestuurd. De rechtbank oordeelde dat de bekendmaking van besluiten aan de opposant rechtsgeldig was, en dat de bezwaartermijn was aangevangen op 3 juli 2019. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren voor een verschoonbare termijnoverschrijding en dat het verzet ongegrond was. De uitspraak van 7 mei 2021 bleef daarmee in stand, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3384 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2022 op het verzet van

[naam opposant], te [woonplaats opposant], opposant,

vertegenwoordigd door [naam], bewindvoerder
(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi).

Procesverloop

Opposant heeft tegen de beslissing op bezwaar van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 13 mei 2020 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 7 mei 2021 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 26 november 2021 op zitting behandeld. Opposant en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 7 mei 2021 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk ongegrond was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan is het verzet gegrond en moet nader onderzoek plaatsvinden.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat het bezwaar van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat opposant zowel voor als na zijn twee weken durende opname in een kliniek voldoende tijd heeft gehad om bezwaar in te dienen, al dan niet met behulp van een derde. Opposant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe niet in staat is geweest, en evenmin aannemelijk gemaakt dat hij niet de beschikking kon krijgen over medische gegevens ter onderbouwing van zijn standpunt, of dat de verzekeringsarts nadere informatie bij zijn behandelende sector had moeten inwinnen.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat niet is onderkend dat hij onder bewind staat en stond. Ook verweerder heeft dit in zijn beslissing op bezwaar niet onderkend. De bewindvoerder heeft zich nu gevoegd in de procedure. Doordat het bestreden besluit niet naar de bewindvoerder maar alleen naar opposant is gestuurd, is het niet rechtsgeldig bekendgemaakt. Dat betekent volgens opposant dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Opposant heeft op 3 mei 2019 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Verweerder heeft de aanvraag met het aan opposant toegezonden besluit van 2 juli 2019 afgewezen. Het bezwaar van opposant is op 7 september 2019 verzonden en door verweerder op dezelfde dag ontvangen. Er is, blijkens de dossierstukken, nadien nog contact geweest tussen verweerder en opposant en opposant heeft nadere stukken ingediend. Het bestreden besluit is eveneens verzonden naar opposant.
5. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
6. Indien de goederen van de betrokkene onder bewind zijn gesteld, waartoe ook een uitkering op grond van de Wajong behoort, en het bestuursorgaan daarvan op de hoogte is, volgt uit het samenstel van de artikelen 1:431, 1:438 en 1:441 van het Burgerlijk Wetboek dat het bestuursorgaan een besluit, om het in werking te laten treden, aan de bewindvoerder toezendt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1831.
7. De rechtbank stelt vast dat opposant vanaf 3 november 2015 onder bewind is gesteld, laatstelijk bij Stichting CAV te Zoetermeer. Zowel de gemachtigde van opposant, als zijn bewindvoerder hebben de rechtbank gedurende de beroepsprocedure niet op de hoogte gesteld van dit feit. Eerst in verzet heeft de gemachtigde een al op 9 februari 2021 – en dus ruim voor de datum van de uitspraak waartegen verzet is gedaan – getekende verklaring van de bewindvoerder overgelegd, waaruit blijkt dat de bewindvoerder de procedure van opposant als formele procespartij overneemt. Omdat dit document niet eerder is overgelegd, dan wel de rechtbank niet op enig andere wijze na 9 februari 2021 en voor de datum uitspraak waarvan verzet over de onderbewindstelling is geïnformeerd, heeft de rechtbank daar in de uitspraak waartegen verzet is gedaan geen rekening mee kunnen houden. Opposant heeft de aanvraag zelf ingediend en heeft ook steeds zelf, dan wel met behulp van zijn familie, met verweerder gecommuniceerd. Nu niet is gebleken en evenmin is gesteld dat verweerder van het bewind op de hoogte was, dan wel had moeten zijn, heeft verweerder daar bij het verzenden van zowel het primaire als het bestreden besluit geen rekening mee kunnen houden.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit rechtsgeldig is bekendgemaakt door toezending daarvan aan opposant. Dit betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 3 juli 2019 en dat opposant zijn bezwaar buiten de wettelijke termijn van zes weken heeft ingediend. De rechtbank is in de uitspraak van 7 mei 2021 gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In verzet zijn geen gronden aangevoerd die maken dat anders geoordeeld moet worden. Dat een en ander mogelijk anders was gelopen indien de besluiten naar de bewindvoerder zouden zijn gestuurd, leidt niet tot twijfel over de uitspraak waartegen verzet is gedaan omdat niet is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het nemen van de besluiten door opposant of zijn bewindvoerder op de hoogte is gesteld van het feit dat opposant onder bewind stond. Het handelen of nalaten van een bewindvoerder komt volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Raad van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206, voor rekening en risico van de betrokkene. Dit geldt overigens ook voor het handelen of nalaten van een gemachtigde, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3408. Daarbij merkt de rechtbank met klem op dat uit het dossier niet is gebleken dat bij het instellen van het beroep door de gemachtigde op 24 juli 2020, dan wel na ondertekening van de machtiging door de bewindvoerder zeven maanden later op 9 februari 2021, verweerder is geïnformeerd over de onderbewindstelling van opposant.
9. In wat opposant heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 mei 2021. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr.C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.