ECLI:NL:RBROT:2022:5154

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/3914
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling lening inburgeringsplicht en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de terugbetaling van een lening die is verstrekt om aan de inburgeringsplicht te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogte van de lening en het maandbedrag niet zijn bestreden door de eiser. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de minister om de lening terug te vorderen niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft tien jaar de tijd om de lening van € 9.575,19 af te lossen, en een eventuele restschuld wordt kwijtgescholden. De rechtbank overweegt dat de latere ontheffing van de inburgeringsplicht niet betekent dat eiser zijn verantwoordelijkheid voor de inburgering niet heeft genomen. De verlengingen van de inburgeringstermijn waren niet specifiek gericht op eiser, maar waren het gevolg van algemene omstandigheden, zoals coronamaatregelen.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken, waaronder een tussenuitspraak van 18 maart 2022, al overwogen dat de verplichting tot terugbetaling van de lening moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluit niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de volledige terugvordering van de lening niet onevenredig is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de volledige terugvordering betreft, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand omdat de minister in zijn reactie op de tussenuitspraak de evenredigheid alsnog heeft gemotiveerd. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 19 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder eiser geïnformeerd dat hij vanaf 1 juli 2021 zijn lening moet terugbetalen. Hierbij heeft verweerder de hoogte van schuld op € 9.575,19 en het maandbedrag op € 79,79 vastgesteld.
In het besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit voor zover dat is gericht tegen de beslissing om de lening niet kwijt te schelden, niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover dat bezwaar tegen de vaststelling van de hoogte van de lening en het vastgestelde maandbedrag is gericht heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
In de tussenuitspraak van 18 maart 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop schriftelijke gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.1
De rechtbank verwijst voor de voorgeschiedenis en de feiten van deze zaak en de eerdere standpunten van partijen naar haar tussenuitspraak van 18 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:2050.
1.2
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704, en van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2.1
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat met toepassing van artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht de verplichting tot betaling van een geldsom bij een beschikking wordt vastgesteld, waarin de betalen geldsom en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden worden vermeld. In het besluit van 14 maart 2017 staan het bedrag van de lening, de rente en de termijn van terugbetaling niet vermeld, in het primaire besluit wel. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel, dat verweerder in bezwaar het primaire besluit alsnog aan het evenredigheidsbeginsel diende te toetsen.
2.2
In artikel 16 van de Wet inburgering is een betalingsverplichting van de belanghebbende neergelegd, maar hierin is niet imperatief voorgeschreven dat de minister de gehele lening van de belanghebbende moet terugvorderen. De wet biedt dus ruimte bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat moet worden terugbetaald. In het Besluit inburgering (Besluit) ligt vast dat alleen asielgerechtigden die binnen 3 jaar het inburgeringsexamen hebben gehaald, voor (volledige) kwijtschelding van de lening in aanmerking komen. Het Besluit is een algemeen verbindend voorschrift, maar geen wet in formele zin. Het bevatte ten tijde van het bestreden besluit nog geen bepaling wanneer de minister kan afwijken of maatwerk kan leveren (zoals het nadien in werking getreden artikel 4.16a, vijfde lid, van de Regeling Inburgering). Er is ook geen hardheidsclausule opgenomen. De rechtbank ziet daarom ruimte om in deze zaak de vraag te stellen of de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
2.3
Dat betekent dat het belang van handhaving van de voorwaarde dat binnen een termijn van drie jaar het inburgeringsexamen is gehaald, tegen de financiële gevolgen van algehele terugvordering van de lening voor eiser moet worden afgewogen. Daarbij is ook van belang wat de ernst van de tekortkoming is en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten, mede in het licht van het feit, dat verweerder op 8 december 2020 eiser van zijn inburgeringsplicht heeft ontheven op basis van de deelnameverklaringen voor drie perioden vanaf september 2018 (306 uren alfabetisering; 305 en 99 uren inburgeringscursus).
2.4
Verweerder heeft weliswaar vermeld dat eiser de mogelijkheid houdt om vanwege gebrek aan draagkracht een wijziging in de terugbetalingsvoorwaarden te verzoeken, maar hij heeft nagelaten de evenredigheid van het besluit om de lening bij eiser volledig te innen, te onderzoeken en te motiveren.
3.1
Verweerder stelt zich in de aanvullende motivering op het standpunt dat eiser, ook na toepassing van de evenredigheidstoets in de vorm van art. 4.16a Regeling Inburgering, niet voor een gedeeltelijke kwijtschelding van de lening in aanmerking komt, omdat
  • eiser niet binnen de initiële termijn is ingeburgerd;
  • hij pas (veel) later dan zes maanden na overschrijding van zijn inburgeringstermijn alsnog aan de inburgeringsplicht heeft voldaan;
  • er geen bijzondere omstandigheden bekend zijn op basis waarvan van de grens van zes maanden kan worden afgeweken.
3.2
Ook stelt verweerder zich in de aanvullende motivering op het standpunt dat het niet onevenredig is om de lening in ieder geval opeisbaar te beschouwen, omdat:
  • de termijnoverschrijding niet gering is, waardoor geen gebruik van de mogelijkheid kan worden gemaakt om de hoogte van de te vorderen lening op die grond te matigen;
  • niet van medische gronden is gebleken op basis waarvan ontheffing van de inburgeringsplicht kan worden verleend en dat de ontheffing die uiteindelijk is verleend, op voldoende inspanning is gebaseerd;
  • de wet- en regelgeving omtrent inburgering tot doel heeft dat de betrokkene voldoende middelen heeft om tijdens de inburgeringstermijn van drie jaar in te burgeren, dat voor de bekostiging hiervan een sociale lening kan worden verstrekt en dat deze lening, als er een terugbetalingsverplichting bestaat, naar draagkracht binnen een aflosfase van tien jaar kan worden terugbetaald waarna een eventuele restschuld wordt kwijtgescholden;
  • eiser pas na afloop van de oorspronkelijke inburgeringstermijn inburgeringsactiviteiten heeft ontplooid waarbij hij zich voor examens heeft aangemeld en binnen een relatief korte tijd een groot deel van die examens met een cijfer 1, dus zonder succes, heeft afgerond;
  • gelet op de frequentie waarmee examens zijn afgelegd en de beoordeling van die examens bezwaarlijk is te verdedigen dat eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
4. Eiser voert in zijn zienswijze aan dat het standpunt van verweerder de reden is waarom de terugvordering van de gehele lening onrechtvaardig voelt en in strijd met de evenredigheid is. Dat sprake zou zijn van verwijtbaarheid, rijmt ook niet met de meerdere keren dat uitstel voor de inburgeringstermijn is verleend. De enige ruimte die verweerder biedt is een draagkrachtmeting en naar aanleiding daarvan een al dan niet aangepaste aflossing. Hieruit begrijpt eiser dat volgens verweerder een aflossingsverplichting na een daadkrachtmeting geen last hoeft te zijn. Verder stelt verweerder ten onrechte dat sprake is van een verwijtbare termijnoverschrijding die op basis van bijzondere omstandigheden niet verschoonbaar is. Nu verweerder steeds met een verlengingsverzoek heeft ingestemd, laatstelijk tot 7 december 2021, wat uiteindelijk tot ontheffing van de inburgeringsplicht heeft geleid, valt volgens eiser niet in te zien waarom de overschrijding van de termijn van zes maanden niet verschoonbaar is.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit evenredig is en onderschrijft daarbij de standpunten en de overwegingen van verweerder zoals die onder 3.1 en 3.2 zijn weergegeven met uitzondering van wat verweerder over de draagkrachtmeting naar voren heeft gebracht. Die draagkrachtmeting voorkomt dat gepoogd wordt te innen waar niets te innen valt, maar zegt overigens - zoals eiser terecht aanvoert - niets over hoe ingrijpend het volledig innen van de lening voor eiser is. Wel hecht de rechtbank veel belang aan de omstandigheid dat eiser tien jaar de tijd heeft om zijn schuld van € 9.575,19 af te lossen en dat verweerder een eventuele restschuld kwijtscheldt als eiser niet in staat is gebleken om binnen die tien jaar de volledige schuld af te lossen.
5.2
Eisers argument dat hij er door fysieke en psychische klachten niets aan kon doen dat hij niet aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan volgt de rechtbank niet, nu hij dit niet met stukken heeft onderbouwd.
5.3
Ook de door verweerder verleende ontheffing maakt het bestreden besluit niet onevenredig. Dat naderhand ontheffing is verleend vanwege de aantoonbaar geleverde inspanning betekent niet per definitie dat eiser in voldoende mate de verantwoordelijkheid voor zijn inburgering heeft genomen. Het relatief beperkt aantal uren van deelname en het feit dat eiser geen enkel examenonderdeel met succes heeft afgerond maar overal het cijfer 1 voor heeft behaald, is daarvoor onvoldoende.
5.4
Daarnaast maken ook de verleende verlengingen van de inburgeringstermijn, laatstelijk tot 7 december 2021, het bestreden besluit niet onevenredig. Deze verlengingen zagen niet op de oorspronkelijke inburgeringstermijn. Daarbij is de laatste verlenging verleend omdat door de maatregelen in reactie op het woeden van het Coronavirus mogelijk geen examens of cursussen hebben plaatsgevonden waaraan eiser kon deelnemen. Het betrof dus geen bijzondere op eiser gerichte omstandigheid maar een algemene omstandigheid.
Conclusie
6.1
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is besloten om de lening bij eiser volledig te innen. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak alsnog de evenredigheid van dat besluit heeft gemotiveerd en dus het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand.
6.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6.3
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.5 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.679,50. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding aan de gemachtigde betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is besloten om de lening bij eiser volledig te innen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.679,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.