ECLI:NL:RBROT:2022:5521

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
ROT 22/706
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in verband met kinderopvangtoeslagaffaire

Op 29 juni 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak van eiseres, die bijzondere bijstand voor inrichtingskosten had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, omdat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Eiseres, die slachtoffer is van de kinderopvangtoeslagaffaire, betoogde dat zij niet kon reserveren voor de inrichtingskosten door beslagleggingen op haar uitkering en dat de afwijzing in strijd was met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij onvoldoende reserveringsruimte had en dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank verwees naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat noodzakelijke inrichtingskosten in beginsel uit het inkomen moeten worden voldaan. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/706

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Met het besluit van 27 juli 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Met het besluit van 7 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Op 7 juli 2021 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de inrichting van haar nieuwe woning.
Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Er is sprake van een voorzienbare verhuizing. Tevens stelt verweerder dat eiseres tot een bedrag van € 3.187,51 voldoende draagkracht uit vermogen heeft. Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de tweede afwijzingsgrond over de draagkracht van eiseres is vervallen.
Eiseres betoogt dat wel sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. De vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) over de bijzondere bijstand is hardvochtig en achterhaald. Eiseres beroept zich daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, over het evenredigheidsbeginsel. Verder heeft op 1 april 2021 de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (VFN) een nieuwe gedragscode vastgesteld. Als gevolg daarvan kon eiseres geen lening afsluiten voor de inrichtingskosten. Eiseres is gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij kon niet sparen voor de inrichtingskosten als gevolg van de beslagleggingen op haar uitkering.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw heeft de alleenstaande recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten voor het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Volgens vaste rechtspraak moeten noodzakelijke inrichtingskosten in beginsel worden voldaan uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:614). Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Pw (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1097).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
6.1
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij onvoldoende reserveringsruimte had. In het rapport van verweerder van 27 juli 2021 staat dat eiseres in een telefoongesprek met een medewerker van verweerder heeft verklaard dat zij vanaf 2013 actief op zoek was naar een nieuwe woning. Uit het rapport van de longverpleegkundige van 31 oktober 2018 volgt verder dat andere huisvesting van belang was in verband met de astmaklachten van de kinderen van eiseres. Eiseres kon dus vanaf 2013 en in ieder geval vanaf 2018 rekening houden met de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Eiseres heeft echter geen gegevens over haar inkomen, en daarmee ook niet over eventuele inhoudingen, verstrekt over de periode van november 2017 tot de datum van de aanvraag. Reeds om die reden kan niet worden vastgesteld dat eiseres onvoldoende reserveringsruimte had in de periode waarin zij rekening hield of kon houden met de inrichtingskosten. Aan het betoog dat eiseres niet kon reserveren omdat zij slachtoffer is van de kinderopvangtoeslagaffaire komt de rechtbank daarom niet toe.
6.2
Verder volgt uit de verklaring van [persoon A] dat eiseres ongeveer € 1.000,- van hem heeft geleend voor de aanschaf van laminaat. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat zij voor de overige inrichtingskosten geen lening kon afsluiten. Verweerder heeft erop gewezen dat eiseres mogelijk een beroep had kunnen doen op een sociale kredietverstrekker. De bepaling uit de gedragscode van de VFN waarop eiseres zich beroept is niet gewijzigd per 1 april 2021. De invoering van een nieuwe versie van de gedragscode per die datum is reeds om die reden geen bijzondere omstandigheid in het geval van eiseres. Dat kredietverstrekkers vanaf die datum voor het eerst de betreffende bepaling zijn gaan handhaven, zoals eiseres op de zitting heeft betoogd, is de rechtbank niet gebleken.
6.3
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de vaste rechtspraak van de Raad ten aanzien van de bijzondere bijstand. Het eerste uitgangspunt van de wetgever bij de invoering van de Pw was dat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal staat om “al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien” (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 2). De vaste rechtspraak van de Raad over het reserveren of gespreid betalen van noodzakelijke inrichtingskosten uit het inkomen is daarmee in overeenstemming. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) over het evenredigheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. Uit de uitspraak van de Raad van 13 april 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:828) volgt dat de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 over het evenredigheidsbeginsel bij de uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte niet zonder meer toepassing vindt bij besluiten waarbij geen sprake is van beleidsruimte. Verweerder is bij de uitvoering van de bijzondere bijstand gebonden aan de bepalingen van de Pw. Die regels zijn het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging van de formele wetgever waarbij de rechter niet de taak heeft om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195). De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door eiseres op de zitting is voorgesteld, vooruitlopend op het maatschappelijke en politieke debat over de uitgangspunten van de Pw, in dit geval hierover anders te oordelen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Rickets-Achaibersing, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.