ECLI:NL:RBROT:2022:586

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/4808
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd, en de Minister voor Rechtsbescherming, die deze aanvraag had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op justitiële gegevens van de eiser, die in de afgelopen jaren met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de eiser tijdens de terugkijktermijn van vier jaar een vrijheidsstraf had ondergaan en er sprake was van recidive. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de positieve ontwikkelingen in zijn leven en de tijd die was verstreken sinds zijn laatste veroordeling, gewogen, maar oordeelde dat deze niet opwogen tegen het risico voor de samenleving dat de afgifte van de VOG met zich meebracht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid tot de afwijzing van de VOG kon komen, gezien de aard van de strafbare feiten en het geringe tijdsverloop sinds de laatste veroordeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en benadrukte dat de afwijzing niet uitsluit dat de eiser in de toekomst opnieuw een aanvraag kan indienen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. M.A.K. Rahman)
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder.

(gemachtigde: mr. A.P.N. de Bruijn).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft gereageerd op het verweerschrift en nadere stukken ingediend. Een afschrift daarvan is naar de wederpartij toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde,
[naam 2], vergezeld door [naam 3].

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum eiser], heeft op 25 februari 2021 een aanvraag ingediend voor de afgifte van een VOG voor de aanvraag van een vergunning voor het beroepsgoederenvervoer bij de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) te Rijswijk. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen.
2. In geschil is de vraag of verweerder de aanvraag voor afgifte van een VOG terecht heeft afgewezen.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels/beleidsregels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de beoordeling van de aanvraag de terugkijktermijn van vier jaren moet worden verlengd met 8 maanden en 24 dagen, omdat eiser tijdens de terugkijktermijn een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel heeft ondergaan. In het uittreksel van het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) op naam van eiser, binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn, zijn de navolgende relevante justitiële gegevens geregistreerd:
  • Veroordeling op 22 oktober 2019 door de meervoudige strafkamer wegens (1) medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerst lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, alsmede (2) medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, allen gepleegd op 5 juli 2019, tot een gevangenisstraf van 9 maanden. Deze uitspraak is op 6 november 2019 onherroepelijk geworden.
  • Veroordeling op 10 oktober 2017 door de kantonrechter wegens overtreding van het bepaalde in artikel 30, vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, gepleegd op 19 februari 2016, tot een geldboete van € 550,-, subsidiair 11 dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 17 juli 2018 onherroepelijk geworden.
Omdat eiser binnen de terugkijktermijn voorkomt in het JDS, heeft verweerder de gegevens van eiser uit het JDS zonder tijdsbeperking ontvangen. Hieruit is verweerder (ten tijde van het primaire besluit) gebleken dat eiser in 2011, 2013, en 2014 met justitie in aanraking is gekomen vanwege een wapendelict (2014), een verkeersdelict (2011) en het niet nakomen van de verzekeringsplicht (pleegdatum 2013). Ten tijde van het bestreden besluit stond laatstgenoemd feit niet meer in het JDS van eiser. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat deze registratie als gevolg van geldende wet- en regelgeving vanwege tijdsverloop is vervallen. Dat sprake is van recidive is dus volgens verweerder juist, maar omdat de betreffende registratie ten tijde van het bestreden besluit niet meer in het JDS stond, is deze in het bestreden besluit ten onrechte benoemd. Verweerder wijst er vervolgens op dat eiser wel op 16 april 2021 opnieuw de verzekeringsplicht heeft overtreden, hetgeen ten tijde van het bestreden besluit ook bleek uit het JDS, maar niet als zodanig is benoemd in het bestreden besluit. Volledigheidshalve benoemt verweerder dit nu alsnog. Verweerder persisteert daarom in het standpunt dat de kans op herhaling hoger moet worden ingeschat.
5.1.
Eiser wijst allereerst op hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd. Verweerder heeft daarop in het bestreden besluit echter gemotiveerd gereageerd. Voor zover eiser niet toelicht op welke onderdelen de motivering in het bestreden besluit volgens hem ontoereikend is, leidt de enkele verwijzing naar wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, niet tot het oordeel dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd of rechtens onjuist moet worden geacht (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:601).
5.2.
Eiser stelt dat niet is voldaan aan het objectieve criterium. Volgens eiser wordt in het JDS uitgegaan van onjuiste gegevens; hij is in 2019 alleen veroordeeld wegens wapenbezit. Daarnaast betreft het wapenbezit geen feit dat niet verenigbaar is met een functie waarin men belast is met het vervoeren van goederen. Verweerder suggereert dat eiser zich schuldig zal maken aan vuurwapengeweld naar collega’s of opdrachtgevers, maar dit is niet nader gemotiveerd. Eiser is ook nooit veroordeeld voor een geweldsmisdrijf. Eiser betoogt daarnaast dat ten aanzien van het onverzekerd rijden dient te worden uitgegaan van de pleegdatum in 2016, en niet van de veroordelingsdatum in 2017 (zodat, naar de rechtbank begrijpt, dit feit niet kan worden betrokken). Eiser wijst er bovendien op dat dit feit in de privésfeer heeft plaatsgevonden.
5.3.
Bij de toepassing van het objectieve criterium dient verweerder, op grond van artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 2017, 68620) (Beleidsregels), te onderzoeken of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Hierbij gaat het er niet om of en hoe aannemelijk het is dat de overtreding nog een keer zal worden gepleegd in de toekomst. Bij de toepassing van dit criterium is dus niet van belang of sprake is van een reëel recidivegevaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:445 en de uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:115).
5.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser volgens het uittreksel van het JDS in 2019, anders dan hij stelt, niet alleen is veroordeeld voor wapenbezit, maar ook voor het medeplegen van het voorhanden hebben en overdragen (verkopen) van een vuurwapen (blijkens de veroordeling mede wegens artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie). De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het uittreksel. Verweerder mocht dan ook uitgegaan van de gegevens hiervan. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt, is geenszins bedoeld dat eiser zich schuldig zal maken aan vuurwapengeweld naar collega’s, opdrachtgevers of leveranciers. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat herhaling van de wapendelicten een risico oplevert voor de personen met wie eiser in de uitoefening van zijn functie in contact komt, zoals collega’s van eiser of leveranciers; zij kunnen bijvoorbeeld in aanraking komen met (verboden) wapens en/of hiermee samenhangende criminaliteit, dan wel geweld. In het primaire besluit (dat is gehandhaafd) heeft verweerder daarover opgemerkt dat het risico erin is gelegen dat eiser het distributienetwerk misbruikt teneinde wapendelicten te plegen, waarbij kan worden gedacht aan het distribueren van wapens. Dit is ter zitting ook nader toegelicht. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat het wapenbezit een feit is dat niet verenigbaar is met een functie waarin men belast is met het vervoeren van goederen. De overtreding van eiser van de verzekeringsplicht is verder terecht betrokken. Uit paragraaf 3.1.2. van de Beleidsregels volgt immers dat als relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn tot uitgangspunt wordt genomen de datum van de rechterlijke uitspraak, zijnde in dit geval 2017, tenzij tussen de pleegdatum en de datum van de rechterlijke uitspraak meer dan twee jaar is verstreken. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Ook heeft verweerder overwogen dat herhaling van het niet nakomen van de verzekeringsplicht een risico oplevert; medeweggebruikers kunnen het eventueel door eiser in het verkeer aangebrachte (letsel)schade niet of moeilijk verhalen. De stelling dat de veroordeling wegens het onverzekerd rijden niet in de uitoefening van zijn beroep als vrachtwagenchauffeur pleegde, maar in zijn privésfeer, leidt niet tot een ander oordeel. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9407) volgt namelijk dat de omstandigheid dat strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van eiser als vrachtwagenchauffeur niet van doorslaggevend belang is. Het gaat erom of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Het feit dat de overtreding in de privésfeer is gepleegd is niet meer dan een omstandigheid waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd.
5.5.
Op grond van het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat het verkrijgen van een vergunning beroepsgoederenvervoer bij de NIWO te Rijswijk – gelet op de in punt 3 genoemde gegevens uit het JDS – een risico kan vormen voor de samenleving, zodat is voldaan aan het objectieve criterium.
6.1.
In het kader van het subjectieve criterium voert eiser aan dat de door verweerder te maken belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten uitvallen, zodat verweerder alsnog tot afgifte van een VOG had moeten overgaan. Volgens eiser is er sinds de registraties voldoende tijd verstreken om te kunnen oordelen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Verder heeft verweerder de omstandigheden waaronder de strafbare feiten in 2019 zijn gepleegd, niet bij de beoordeling mee laten wegen. Eiser was thuis in het bezit van een gaspistool omdat hij zich niet veilig voelde. Uit de opgelegde straf blijkt dat het ging om een nepwapen (en de zaak dus als licht is afgedaan). Ook heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan de positieve houding van eiser; eiser is ten tijde van zijn detentie door verweerder in de gelegenheid gesteld de NIWO ondernemersopleiding te gaan volgen. Zonder het overleggen van de VOG kan eiser die opleiding niet afronden. Eiser wordt door het besluit van verweerder belemmerd in zijn resocialisatie en verweerder gaat ten onrechte voorbij aan het belang van eiser om als zelfstandige ondernemer aan de slag te kunnen gaan. Dat eiser positief in het leven staat, blijkt ook uit het thans overgelegde verslag van de Jeugdreclassering van 14 februari 2018. Eiser heeft tot slot ten aanzien van het onverzekerd rijden op 16 april 2021 gesteld dat hij op 9 april 2021 zijn verzekeringspremie had betaald, maar abusievelijk € 0,33 te weinig had overgemaakt. Op 16 april 2021 is alsnog het volledige bedrag door eiser betaald. Dat hij op 16 april 2021 is aangehouden voor de verzekeringsplicht en een boete daarvoor heeft gekregen, is dus niet verwijtbaar.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling aan de hand van het subjectieve criterium wordt bezien of de omstandigheden van het geval aanleiding moeten geven om toch over te gaan tot afgifte van de gevraagde VOG, ondanks dat bij toepassing van het objectieve criterium in beginsel een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie is geconstateerd. Daarbij moeten volgens de Beleidsregels altijd de afdoening van de strafzaak, de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop worden betrokken. Verweerder komt hierbij een ruime mate van beoordelingsruimte toe. De rechtbank moet het besluit van verweerder derhalve terughoudend toetsen. Ze moet beoordelen of verweerder zich, na afweging van de belangen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het subjectieve criterium is voldaan.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat verweerder de VOG, ondanks de aanwezigheid van een objectief vastgesteld risico voor de samenleving, toch had moeten afgeven. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het belang dat eiser heeft bij de toewijzing van de VOG in overweging genomen. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat hij vanwege zijn positieve houding door de Dienst Justitiële Inrichtingen in de gelegenheid is gesteld om de opleiding NIWO-ondernemersopleiding te volgen en dat hij tijdens zijn detentie 4 van de 6 modules al heeft afgerond. Deze twee genoemde omstandigheden zijn door verweerder erkend en de ontwikkelingen zijn door verweerder positief gewaardeerd. Verweerder heeft echter ook de afdoening van de strafzaken, de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop betrokken. Verweerder heeft in dat kader onderkend dat de veroordeling voor onverzekerd rijden licht is afgedaan, maar opgemerkt dat dit niet geldt voor de veroordeling van 22 oktober 2019. Eiser is daarbij immers veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser dat ook die zaak licht is afgedaan, gelet op de opgelegde straf. Verweerder heeft ook de hoeveelheid antecedenten betrokken en terecht opgemerkt dat sprake is van recidive voor wat betreft de Wet wapens en munitie, zodat de kans op herhaling groter wordt ingeschat. Reeds dit kan het bestreden besluit ten aanzien van het recidiverisico dragen. Geheel los hiervan is ook sprake van recidive voor wat betreft het onverzekerd rijden. Dat eiser abusievelijk te weinig verzekeringspremie zou hebben overgemaakt, zoals hij in dat kader heeft gesteld, maakt dat niet anders. Geheel ten overvloede merkt de rechtbank op dat ten aanzien van deze overtreding een strafbeschikking is opgelegd. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat hij hiertegen niet in verzet is gegaan omdat hij niet bekend was met die mogelijkheid, komt dat voor zijn rekening en risico.
Verweerder heeft de hoeveelheid relevante strafbare feiten binnen en buiten de terugkijktermijn afgezet tegen de verlengde terugkijktermijn en is tot de conclusie gekomen dat het tijdsverloop sinds eiser voor het laatst (22 oktober 2019) met justitie in aanraking is gekomen, nog te kort is om te kunnen stellen dat het risico voor de samenleving op dit moment voldoende is afgenomen. Verweerder mocht in het licht van het voorgaande tot de conclusie komen dat meer gewicht wordt toegekend aan het aantal strafbare feiten en de aard daarvan, het geringe tijdsverloop sinds het laatste justitiecontact en de strafrechtelijke afdoening van die strafbare feiten. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de vastgestelde risico’s zwaarder dient te wegen dan het belang dat eiser heeft bij de afgifte van de VOG. De omstandigheid dat eiser vijf jaar als vrachtwagenchauffeur werkzaam is en zich in deze periode geen incidenten hebben voorgedaan en dat hij in zijn huidige functie dagelijks goederen van en naar de havens vervoert zonder dat hij ooit als verdachte van wapentransport of geweld is aangehouden, doet niet af aan dit oordeel.
Het door eiser in beroep overgelegde verslag van Reclassering Jeugdzorg, waarin staat dat hij de agressietraining positief heeft afgerond, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit verslag is opgemaakt op 14 februari 2018, terwijl eiser, zoals eerder vastgesteld, in 2019 (wederom) is veroordeeld in het kader van de Wet wapens en munitie, waarvoor hij 9 maanden gevangenisstraf heeft gekregen. Aan dit verslag kan dan ook niet het gewicht worden toegekend dat eiser eraan gehecht wil zien, zoals verweerder terecht ter zitting heeft opgemerkt.
6.4.
Omdat verweerder na weging van de omstandigheden van het geval geen aanleiding hoefde te zien te twijfelen of de VOG kon worden afgegeven, heeft hij terecht de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden niet in de beoordeling betrokken. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:867).
7. Gelet op het voorgaande is het beleid niet onjuist toegepast door verweerder. Niet is gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat verweerder niet in redelijkheid aan het beleid mocht vasthouden.
8. De rechtbank merkt op dat zij heel goed snapt dat eiser belang heeft bij het toekennen van de VOG, zodat hij als zelfstandige aan de slag kan en mogelijk meer geld kan verdienen om zijn schulden af te lossen, maar zij is gehouden om de zaak juridisch te beoordelen binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving, zoals zij heeft gedaan. Deze uitspraak betekent echter niet dat eiser in de toekomst niet alsnog in aanmerking kan komen voor de gewenste VOG, als bijvoorbeeld meer tijd is verstreken en geen nieuwe strafbare feiten zijn gepleegd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: Juridisch kader

De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
(…)
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens (…)
De Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 luidt – voor zover hier van belang - als volgt:
Paragraaf 3.1.2. Uitgangspunten terugkijktermijn
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen:
a.de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg, of bij gebreke daarvan
b.de datum dat het Openbaar Ministerie een strafbeschikking heeft uitgevaardigd, of bij gebreke daarvan
c.de datum van de transactie zoals vermeld in het JDS, of bij gebreke daarvan
d.de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren, of bij gebreke daarvan
e.de pleegdatum.
Alleen in onderstaande gevallen wordt van het bovenstaande afgeweken:
1.Wanneer tussen de pleegdatum en de datum zoals onder a, b, c of d genoemd een langere periode is verstreken dan twee jaren geldt de pleegdatum als uitgangspunt, tenzij sprake is van zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels en/of fraudedelicten.
2.Wanneer sprake is van zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels en/of fraudedelicten wordt in geval van een openstaande zaak als uitgangspunt genomen de datum waarop het justitiële gegeven bij het Openbaar Ministerie is aangebracht en is ingeschreven in het JDS.
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3 . risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.1. Justitiële gegevens
De relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, of die betrekking hebben op de betreffende rechtspersonen of daarmee gelijk gestelde organisaties worden meegewogen bij de beoordeling. Indien een aanvraag wordt gedaan ten behoeve van een rechtspersoon, worden ook de relevante justitiële gegevens op naam van ieder van de (on)middellijke bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon meegewogen.
Ook de inhoud van een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en beleidssepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.
Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald
Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.2.4. Belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid
De relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen bepaalt of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid kan voorts bestaan op grond van:
− de aard van het delict en/of
− de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
(…)
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
(…)
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
(…)
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.