In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd, en de Minister voor Rechtsbescherming, die deze aanvraag had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op justitiële gegevens van de eiser, die in de afgelopen jaren met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de eiser tijdens de terugkijktermijn van vier jaar een vrijheidsstraf had ondergaan en er sprake was van recidive. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de positieve ontwikkelingen in zijn leven en de tijd die was verstreken sinds zijn laatste veroordeling, gewogen, maar oordeelde dat deze niet opwogen tegen het risico voor de samenleving dat de afgifte van de VOG met zich meebracht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid tot de afwijzing van de VOG kon komen, gezien de aard van de strafbare feiten en het geringe tijdsverloop sinds de laatste veroordeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en benadrukte dat de afwijzing niet uitsluit dat de eiser in de toekomst opnieuw een aanvraag kan indienen.