In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 14 oktober 2020, betrof een bedrag van € 67,00. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk bij een besluit op 3 februari 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 8 juni 2022 de zaak behandeld. Eiseres stelde dat zij op 14 januari 2021 de gronden van bezwaar had aangevuld en deze per gewone post had verzonden. Verweerder betwistte de ontvangst van deze brief. De rechtbank oordeelde dat eiseres voldoende bewijs had geleverd van de verzending van de brief, waaronder een kopie van de verzendadministratie en een verklaring van een secretaresse die de brief had verzonden. De rechtbank concludeerde dat het vermoeden van ontvangst niet door verweerder was ontzenuwd.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en dat verweerder de verschuldigdheid van parkeerbelasting voldoende had kenbaar gemaakt door middel van bebording ter plaatse. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres kreeg recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.