ECLI:NL:RBROT:2022:8095

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
ROT 22/427
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente na bestuurlijke boete en de gevolgen van vernietiging van het boetebesluit

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de verschuldigdheid van wettelijke rente na het opleggen van een bestuurlijke boete. De eiser betwistte de verplichting om wettelijke rente te betalen over de periode tussen de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb). De rechtbank oordeelde dat het boetebesluit van 25 november 2016 in werking is getreden en dat de betalingsverplichting daarmee is komen vast te staan. De rechtbank stelde vast dat de verschuldigdheid van wettelijke rente is verbonden aan het moment van inwerkingtreding van het boetebesluit, en dat deze niet wordt geschorst door het indienen van bezwaar of beroep tegen de boete. De rechtbank concludeerde dat de eiser, door te wachten met het betalen van de boete tot na de uitspraak in hoger beroep, het risico heeft genomen om wettelijke rente te moeten betalen over de periode waarin de boete onherroepelijk vaststond. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat hij verplicht is de wettelijke rente aan de AFM te betalen en geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/427

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), verweerster

gemachtigde: mr. I.C.E. Spierings.

Inleiding

Bij besluit van 8 oktober 2021 heeft de AFM vastgesteld dat eiser over de periode van 9 januari 2017 tot 21 april 2021 een bedrag van € 10.698,65 aan wettelijke rente aan haar is verschuldigd.
Met het bestreden besluit van 29 december 2021 op het bezwaar van eiser is AFM bij dat besluit gebleven.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
De AFM heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. Bij besluit van 25 november 2016 heeft de AFM aan eiser een bestuurlijke boete van € 125.000,-opgelegd wegens feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 4:11, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft).. Bij uitspraak van 13 juni 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:6261) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 april 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:366) heeft het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) het hoger beroep van de AFM gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen de beslissing op bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Daarmee staat de boete onherroepelijk vast. Vervolgens heeft de AFM de door eiser verschuldigde wettelijke rente vastgesteld en hem verzocht dit bedrag te betalen.
2. Eiser voert aan dat over de periode tussen 13 juni 2018 (datum uitspraak rechtbank) tot 6 april 2021 (datum uitspraak CBb) geen wettelijke rente hoeft te worden betaald, omdat de rechtbank het besluit van de AFM had vernietigd en er in die periode dus geen boete bestond. Eiser meent dat er enkel wettelijke rente over de periode van 6 januari 2017 tot 13 juni 2018 moet worden betaald van € 3.651,-. Ook moeten de proceskosten en griffierechten uit 2018 worden terugbetaald door de AFM, dus resteert dan slechts een bedrag van € 1.195,-.
3. Op grond van artikel 4:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de betaling van een geldsom binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
Op grond van artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van artikel 4:99 van de Awb stelt het bestuursorgaan het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente vast bij beschikking.
Op grond van artikel 1:85, eerste lid, van de Wft schorst indien tegen een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete bezwaar of beroep wordt aangetekend, dit de verplichting tot betaling van de boete totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Op grond van het tweede lid schorst de schorsing van de verplichting tot betaling niet de berekening van de wettelijke rente.
4. De rechtbank is met de AFM van oordeel dat het boetebesluit van 25 november 2016 in werking is getreden en dat daarmee de betalingsverplichting is komen vast te staan. De verschuldigdheid van wettelijke rente is immers verbonden aan het moment van inwerkingtreding van het boetebesluit. Gelet op het bepaalde in artikel 1:85, tweede lid, van de Wft wordt de verplichting tot betaling van de wettelijk rente niet geschorst als bezwaar of beroep wordt aangetekend tegen de boete. Dit brengt met zich mee dat over de opgelegde boete, zoals die uiteindelijk in hoger beroep is vastgesteld, wettelijke rente is verschuldigd, te rekenen vanaf zes weken na de bekendmaking van de beschikking waarbij die boete is opgelegd (zie in vergelijkbare zin het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2778 en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1255). Eiser had er voor kunnen kiezen om in afwachting van de uitkomst van de procedure al wel het boetebedrag te voldoen om wettelijke rente te voorkomen. Door tot de uitspraak op hoger beroep te wachten met het betalen van de bestuurlijke boete heeft eiser het risico genomen om wettelijke rente te moeten betalen over de gehelde periode.
Het voorgaande verandert niet door de omstandigheid dat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd. Met de uitspraak in hoger beroep heeft het CBb de uitspraak van de rechtbank vernietigd en daarmee ook alle aan de uitspraak verbonden rechtsgevolgen. Ook de plicht tot het betalen van proceskosten en griffierecht is daarmee dus teniet gedaan. De geldigheid van het boetebesluit is over de gehele periode vanaf 25 november 2016 herleefd. Dit betekent dat eiser over de door de AFM vastgestelde periode van 9 januari 2017 tot 21 april 2021 de wettelijke rente moet betalen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser verplicht is de wettelijke rente aan de AFM te betalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
De griffier is verhinderd te tekenen.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.