ECLI:NL:RBROT:2025:12952

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
ROT 24/2580
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Dienst Toeslagen inzake recht op forfaitaire bedrag onder Wet hersteloperatie toeslagen

Op 3 november 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [naam eiser] en de Dienst Toeslagen. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de Dienst Toeslagen van 22 april 2022, waarin werd vastgesteld dat eiser geen recht had op een forfaitair bedrag van € 30.000,- onder de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en later beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die de zaak heeft doorverwezen naar de rechtbank Rotterdam.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst Toeslagen op 11 maart 2024 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft vervolgens zijn beroep gehandhaafd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen procesbelang meer heeft. Dit is het gevolg van het feit dat de Dienst Toeslagen inmiddels een besluit heeft genomen op het bezwaar.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de gestelde gebrekkige bekendmaking van het besluit niet van invloed is op de rechtmatigheid ervan, aangezien eiser een kopie van het besluit heeft ontvangen. Eiser heeft geen andere gronden aangevoerd tegen het besluit, ondanks herhaalde verzoeken van de rechtbank om dit te doen.

De rechtbank heeft de Dienst Toeslagen veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2580

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en

Dienst Toeslagen

(gemachtigde: [persoon A] ).

Procesverloop

1. Met het besluit van 22 april 2022 heeft de Dienst Toeslagen vastgesteld dat [naam eiser] geen recht heeft op het forfaitaire bedrag van € 30.000,- als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Eiser heeft bezwaar ingesteld tegen het besluit van 22 april 2022.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 april 2022.
1.3.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep doorgestuurd aan de rechtbank Rotterdam, omdat eiser in Rotterdam woont.
1.4.
De Dienst Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Met het besluit van 11 maart 2024 heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op dit besluit. [1]
1.6.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:54 van de Awb.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op 29 mei 2024 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van eiser een kopie gestuurd van het alsnog genomen besluit van 11 maart 2024 en gevraagd of eiser zijn beroep handhaaft. Op 26 juni 2024 heeft de gemachtigde van eiser daarop gereageerd dat eiser het beroep niet intrekt, omdat het besluit niet op de juiste wijze zou zijn bekendgemaakt. Op 3 juli 2025 heeft de rechtbank per abuis de gemachtigde van eiser bericht dat de termijn om een uitspraak te doen met zes weken is verlengd. Op 22 juli 2025 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser verzocht binnen vier weken gronden aan te voeren tegen het besluit van 11 maart 2024. Op 15 augustus 2025 heeft de gemachtigde van eiser herhaald dat het besluit van 11 maart 2024 niet op de juiste wijze zou zijn bekendgemaakt. Op 21 augustus 2025 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser geïnformeerd dat de brief van 3 juli 2025 per abuis is verzonden en dat het beroep van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 11 maart 2024. De rechtbank heeft eiser opnieuw in de gelegenheid gesteld binnen vier weken gronden aan te voeren tegen dat besluit en daarbij de gemachtigde van eiser erop gewezen dat het beroep ongegrond of niet-ontvankelijk kan worden verklaard als hij geen gronden indient. Eiser en zijn gemachtigde hebben hierop niet meer gereageerd.
3. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 april 2022, is niet-ontvankelijk, omdat eiser geen procesbelang meer heeft. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is een middel om ervoor te zorgen dat de Dienst Toeslagen een besluit neemt op het bezwaar van eiser. Met het besluit van 11 maart 2024 is dat doel bereikt. [2] De vraag of het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt, is daarbij niet meer van belang, omdat de gemachtigde van eiser in ieder geval een kopie van het besluit van 11 maart 2024 van de rechtbank heeft ontvangen en het beroep van rechtswege betrekking heeft op dat besluit. [3]
4. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 maart 2024, is ongegrond. De gestelde gebrekkige bekendmaking ziet niet op de inhoud van het besluit en ook niet op de voorbereiding daarvan, maar betreft een eventuele onregelmatigheid van na dit besluit. Reeds hierom kan een eventuele gebrekkige bekendmaking de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. [4] Eiser heeft, ondanks herhaaldelijk daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen andere gronden aangevoerd tegen het besluit van 11 maart 2024.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, is niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 maart 2024, is ongegrond.
6. Omdat de beslissing op bezwaar van 11 maart 2024 is genomen nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser, zal de rechtbank de Dienst Toeslagen wel veroordelen in de proceskosten die eiser voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat de zaak van licht gewicht is, omdat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, alleen zag op de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder moet de Dienst Toeslagen het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 maart 2024, ongegrond;
  • bepaalt dat de Dienst Toeslagen het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt de Dienst Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van
mr.A.J. Huisman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.ABRvS 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:875.
3.Vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969; ABRvS 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2080; en CRvB 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4813.
4.ABRvS 15 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV1771, r.o. 2.1.