ECLI:NL:RBROT:2025:12967

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
ROT 24/7554
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan Leen Bakker Nederland B.V. door de Autoriteit Consument en Markt wegens nepkortingen

Op 11 november 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen Leen Bakker Nederland B.V. en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM had een bestuurlijke boete van € 130.000 opgelegd aan Leen Bakker wegens het aanbieden van producten met nepkortingen. De rechtbank oordeelde dat de ACM terecht had vastgesteld dat Leen Bakker in strijd had gehandeld met de regelgeving omtrent prijsverminderingen, zoals vastgelegd in artikel 5a van het Besluit prijsaanduiding producten (Bpp). De rechtbank volgde de ACM in haar conclusie dat Leen Bakker bij 39 prijsaankondigingen niet de laagste verkoopprijs had weergegeven die gedurende de laatste 30 dagen was gehanteerd. Dit leidde tot misleiding van consumenten, wat een inbreuk op de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) opleverde. De rechtbank bevestigde dat de hoogte van de boete passend was, gezien de ernst van de overtredingen en de omstandigheden van de zaak. Leen Bakker had betoogd dat de ACM niet bevoegd was om handhavend op te treden, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de ACM bevoegd was tot handhaving en dat de opgelegde boete evenredig was. Het beroep van Leen Bakker werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de boete van € 130.000 in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/7554

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 november 2025 in de zaak tussen

Leen Bakker Nederland B.V. (Leen Bakker), uit Raamsdonksveer, eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.M. Sluijs),
en

Autoriteit Consument en Markt (ACM)

(gemachtigden: mr. A. El Baghdadi en mr. E.C. Plantinga).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een door de ACM aan Leen Bakker opgelegde bestuurlijke boete van € 130.000. Volgens de ACM heeft Leen Bakker producten met nepkortingen aangeboden. Leen Bakker is het daar niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de boeteoplegging stand houdt of niet.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de ACM terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding van de regelgeving over de aankondigingen van prijsverminderingen, dat dit een inbreuk op de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) oplevert en dat de ACM heeft kunnen overgaan tot de oplegging van een bestuurlijke boete aan Leen Bakker en dat de hoogte van het boetebedrag passend en geboden is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Met het bestreden besluit van 2 mei 2024 heeft de ACM aan Leen Bakker een bestuurlijke boete van € 130.000 opgelegd.
4. De ACM heeft ingestemd met het verzoek van Leen Bakker om rechtstreeks beroep en heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank om het als beroep af te doen.
5. De ACM heeft stukken en een verweerschrift ingediend.
6. De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Wettelijk kader, voorgeschiedenis en besluitvorming

7. In de bijlage bij deze uitspraak zijn de relevante rechtsregels en beleidsregels opgenomen.
8. Na de inwerkingtreding van artikel 5a van het Besluit prijsaanduiding producten (Bpp) op 1 januari 2023 heeft de ACM onderzocht in hoeverre verkopers, waaronder Leen Bakker, de regelgeving over aankondigingen van prijsverminderingen naleven. In een rapport van 5 februari 2024 (het rapport) heeft de ACM vastgesteld dat Leen Bakker zich tussen 25 mei 2023 en 5 augustus 2023 (de overtredingsperiode) bij tien van de vijftien onderzochte producten 39 keer prijsaankondigingen deed die in strijd zijn met de wet. Volgens het rapport werd op de website van Leen Bakker steeds een referentieprijs (‘van-prijs’) toegepast die niet de laagste verkoopprijs betrof die door de verkoper was gehanteerd gedurende een periode van 30 dagen voor de aankondiging van de prijsvermindering. De korting op het product werd daarmee gunstiger gepresenteerd dan die in werkelijkheid was. Het onjuist voorgespiegelde voordeel liep uiteen van enkele tot honderden euro’s per product. Volgens het rapport heeft Leen Bakker daarmee als verkoper gehandeld in strijd met artikel 5a van het Bpp.
9. Bij het bestreden besluit is de ACM tot de slotsom gekomen dat Leen bakker bij 39 prijsaankondigingen niet de laagste verkoopprijs uit de laatste 30 dagen voor de toepassing van de prijsvermindering als ‘van-prijs’ heeft weergegeven. Leen Bakker presenteerde de korting daarmee volgens de ACM groter dan die in werkelijkheid was en heeft daarmee consumenten misleid. Daarmee heeft Leen Bakker gehandeld in strijd met artikel 2b, tweede lid, van de Prijzenwet in verbinding met artikel 5a, eerste lid, van het Bpp. Volgens de ACM heeft Leen Bakker daarmee een inbreuk gemaakt als bedoeld in artikel 1.1 van de Whc, omdat Leen Bakker met die gedragingen schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten.
10. Voor de vaststelling van de basisboete heeft de ACM aansluiting gezocht bij de bandbreedtes van categorie III van artikel 2.5 van de Boetebeleidsregel ACM 2014 (Boetebeleidsregel). De ACM heeft bij de vaststelling van de basisboete meegewogen dat de door Leen Bakker gehanteerde foutieve ‘van-prijzen’ daadwerkelijk tijdens de onderzochte periode als verkoopprijs zijn gehanteerd. Leen Bakker heeft de ‘van-prijzen’ dus niet kunstmatig opgehoogd. Bij het kunstmatig ophogen van prijzen gaat het om de situatie waarin een ‘van-prijs’ nooit daadwerkelijk is gehanteerd als verkoopprijs of waarin de prijs van een product bijvoorbeeld eerst voor korte tijd wordt verhoogd om daarna weer te worden verlaagd. Gelet hierop hanteert de ACM als startpunt bij de boeteberekening een bedrag van € 150.000 aan de onderkant van de bandbreedte van de genoemde categorie III.
11. Bij de beoordeling van de ernst van de overtredingen heeft de ACM verder rekening gehouden met (i) het aantal foutieve aankondigingen, (ii) het aantal overtredingsdagen en (iii) het verschil tussen de gehanteerde prijs bij de aankondiging van de prijsvermindering en de prijs die gehanteerd had moeten worden. De ACM concludeert onder randnummer 29 van het bestreden besluit dat Leen Bakker 39 foutieve prijsaankondigingen heeft gedaan, gedurende 385 dagen. De ACM noemt in het bestreden besluit ook een voorbeeld waarbij geen sprake is van een prijsvermindering maar van een prijsverhoging. Leen Bakker heeft met alle foutieve prijsaankondigingen een ‘van-prijs’ gehanteerd die gemiddeld € 71 hoger was dan toegestaan op grond van de Prijzenwet en het Bpp. Dat komt neer op een procentuele verhoging van gemiddeld 26%. Gelet hierop heeft de ACM de basisboete vastgesteld op € 195.000. De ACM heeft als boeteverlagende omstandigheid in aanmerking genomen dat dit de eerste keer is dat de ACM boetes oplegt voor overtredingen van artikel 5a van het Bpp, een norm die ten tijde van het onderzoek nog relatief kort in werking was. Gelet hierop heeft de ACM een verlaging van 1/3e toegepast op de basisboete. Het draagkrachtberoep van Leen Bakker heeft de ACM verworpen omdat zij op basis van de door Leen Bakker overgelegde stukken de solvabiliteit niet kan vaststellen. Daarom komt het uiteindelijke boetebedrag uit op € 130.000.

Beoordeling door de rechtbank

Statische of dynamische verwijzing in onderdeel a van de bijlage bij de Whc en (gebrekkige) bekendmaking?
12.1.
Leen Bakker betoogt dat de ACM niet bevoegd is om toezicht te houden op naleving van artikel 5a van het Bpp en daarom evenmin bevoegd is handhavend op te treden door boeteoplegging. Leen Bakker heeft dit betoog als volgt onderbouwd. Op grond van artikel 2.2 van de Whc is de ACM belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen, bedoeld in onderdeel a van de bijlage bij die wet. Ook voor een inbreuk als bedoeld in artikel 1.1 Whc, geldt deze verwijzing. Onderdeel a van de bijlage bij de Whc verwijst onder meer naar Richtlijn 98/6/EG en in dit verband naar artikel 2b van de Prijzenwet. Hieruit volgt dat de ACM belast is met het toezicht op de naleving van Richtlijn 98/6/EG zoals geïmplementeerd in de Prijzenwet. Artikel 2b Prijzenwet is nadien echter gewijzigd met de Implementatiewet richtlijn modernisering consumentenbescherming (de Implementatiewet). Deze wijziging van artikel 2b van de Prijzenwet volgt uit Richtlijn (EU) 2019/2161 wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de Unie (Richtlijn (EU) 2019/2161). De wijziging voorziet in de invoeging van een nieuw tweede lid aan artikel 2b van de Prijzenwet dat ertoe strekt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden vastgesteld betreffende het bekendmaken van prijsverminderingen. Dit betekent dat Richtlijn (EU) 2019/2161 – en niet Richtlijn 98/6/EG – de nieuwe grondslag in de Prijzenwet vormt voor het vaststellen van voorschriften met betrekking tot het bekendmaken van prijsverminderingen, zoals is gebeurd met artikel 5a van het Bpp. Dat Richtlijn (EU) 2019/2161 onder meer beoogt Richtlijn 98/6/EG te wijzigen, betekent volgens Leen Bakker niet dat de enkele verwijzing naar Richtlijn 98/6/EG in de bijlage op haar beurt tot gevolg heeft dat de ACM ook belast is met het toezicht op de naleving van nieuwe en/of gewijzigde bepalingen van die richtlijn. Als dat de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest dan was in de desbetreffende bijlage bij de Whc een zogenoemde dynamische verwijzing opgenomen, zoals voorgeschreven in Aanwijzing 9.10, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Met een dynamische verwijzing wordt verwezen naar een bepaling van een EU-rechtshandeling of een nationale regeling zoals die met inbegrip van toekomstige wijzigingen zal luiden. Dit in tegenstelling tot een statische verwijzing, waarbij wordt verwezen naar een bepaling van een EU-rechtshandeling of een nationale regeling zoals die op een bepaald moment luidt.
12.2.
Ter zitting heeft Leen Bakker hier aan toegevoegd dat een eventuele dynamische verwijzing slechts zou kunnen betekenen dat eerder geïmplementeerde wetgeving komt te rusten op een nieuwe versie van een richtlijn. Die situatie is hier niet aan de orde omdat artikel 2b van de Prijzenwet is gewijzigd. Voorts is door Leen Bakker ter zitting gesteld dat Aanwijzing 9.13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, die vereist dat van de doorwerking van wijzigingen in de desbetreffende bindende EU-rechtshandeling melding wordt gedaan in de Staatscourant, niet is nageleefd ten aanzien van het nieuwe tweede lid van artikel 2b van de Prijzenwet.
12.3.
De rechtbank zal starten met het laatstgenoemde standpunt van Leen Bakker .Dit standpunt is – hoewel het ter zitting zeer summier naar voren is gebracht – het meest verstrekkend, omdat uit artikel 8 van de Bekendmakingswet volgt dat een algemeen verbindend voorschrift niet in werking treedt voordat het op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De rechtbank overweegt het volgende over het ontbreken van een volgens Leen Bakker noodzakelijke publicatie in de Staatscourant.
12.4.
Uit de artikelen 4 en 5 van de Bekendmakingswet volgt dat wetten in formele zin en algemene maatregelen van bestuur in het Staatsblad worden gepubliceerd en niet in de Staatscourant. Hieruit volgt dat de Implementatiewet en het Besluit van 30 november 2022, houdende wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten in verband met de implementatie van artikel 2 van Richtlijn (EU) 2019/2161 thuishoren in het Staatsblad. De Implementatiewet is gepubliceerd in Staatsblad 2022, 157 en het Besluit van 30 november 2022 is gepubliceerd in Staatsblad 2022, 485.
12.5.
Het beroep op Aanwijzing 9.13 kan Leen Bakker niet baten, reeds omdat uit Aanwijzing 1.1 van de Aanwijzingen voor de regelgeving volgt dat die zien op ministeriële regelingen. Voor overeenkomstige toepassing van Aanwijzing 9.13 op een wet in formele zin is evenmin plaats gelet op de artikelen 4 en 5 van de Bekendmakingswet. Bovendien ziet Aanwijzing 9.13 op de situatie dat een bindende EU-rechtshandeling implementatie behoeft en aan deze verplichting reeds uitvoering wordt gegeven door middel van bestaand recht, welke situatie zich hier niet voordoet. En omdat de rechtbank hierna zal oordelen dat sprake is van een dynamische verwijzing in (de bijlage bij) de Whc naar zowel Richtlijn 98/6/EG als de Prijzenwet, valt niet in te zien dat ook daaromtrent nog een nadere publicatie in het Staatsblad of anderszins zou moeten plaatsvinden.
12.6.
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de wijze waarop in de Whc en de bijlage daarvan wordt verwezen naar Richtlijn 98/6/EG en artikel 2b van de Prijzenwet.
12.7.
In algemene zin moet aangenomen worden dat een verwijzing in een wet of regeling naar andere wet- of regelgeving mede betrekking heeft op nadien in werking getreden wijzigingen, tenzij dit uitdrukkelijk anders is bepaald. Deze uitleg is – anders dan Leen Bakker meent – in overeenstemming met (een overeenkomstige toepassing van) de Aanwijzingen 3.47 en 9.10, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (en de toelichting daarbij), omdat die een zogenoemde dynamische verwijzing tot uitgangspunt nemen. In de toelichting bij deze Aanwijzingen staat dat bij een dynamische verwijzing toevoegingen ‘zoals deze nader is of zal worden gewijzigd’ overbodig zijn. Slechts bij een statische verwijzing dient expliciet te worden verwezen naar een EU-rechtshandeling of een nationale regeling zoals die op een bepaald moment luidt. Leen Bakker keert dus in haar betoog de hoofdregel (dynamische verwijzing) en de uitzondering (statische verwijzing) om. Dit betekent voorts dat voor de stelling ter zitting van Leen Bakker dat een dynamische verwijzing naar een geïmplementeerde richtlijn alleen kan zien op ongewijzigde nationale wetgeving geen steun in het recht is te vinden. Zowel bij de verwijzing naar de richtlijn als naar de wet kan immers sprake zijn van een dynamische verwijzing.
12.8.
De wetgever heeft met de Implementatiewet het oogmerk gehad om de met Richtlijn (EU) 2019/2161 doorgevoerde wijzigingen van onder meer Richtlijn 98/6/EG ook in de Whc te implementeren. De rechter neemt tot uitgangspunt dat de wetgever – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – het oogmerk zal hebben gehad om een richtlijn juist te implementeren en hij zal waar mogelijk wetgeving (die strekt tot implementatie van een richtlijn) richtlijnconform interpreteren (zie bijv. ECLI:NL:HR:2007:AZ3758). Met de Implementatiewet is artikel 2.10 in de Whc – dat betrekking heeft op boetetoemeting, ook met betrekking tot overtreding van het in bijlage a genoemde artikel van de Prijzenwet – ingevoerd. Die bepaling correspondeert met artikel 8, tweede lid, van de met Richtlijn (EU) 2019/2161 gewijzigde Richtlijn 98/6/EG. De ACM heeft er in haar verweerschrift terecht op gewezen dat de wetgever heeft gemeend dat het eerste lid van laatstgenoemd artikel geen nadere implementatie behoefde, omdat in de Whc al is voorzien in de bevoegdheid van de ACM om bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Prijzenwet (waarmee richtlijn 98/6/EG is geïmplementeerd) een bestuurlijke boete of last onder dwangsom op te leggen (zie de transponeringstabel bij Kamerstukken II 2021/22, 35 940, nr. 3, blz. 51). De parlementaire geschiedenis van de Implementatiewet biedt dus naast de genoemde Aanwijzingen voor de regelgeving aanknopingspunten om uit te gaan van een dynamische verwijzing (vgl. ECLI:NL:RVS:2001:AB1451).
12.9.
Artikel IV van de Implementatiewet bevat overgangsrecht voor de wijzigingen in de Whc, zij het niet voor onderdeel a van de bijlage bij die wet. Uit het voorgaande volgt dat onderdeel a van de bijlage van de Whc vanaf 28 mei 2022 mede verwijst naar artikel 2b van de Prijzenwet, zoals die per die datum is gewijzigd. Dit betekent voorts dat ACM toezicht houdt op de naleving van artikel 5a van het Bpp vanaf de inwerkingtreding ervan op 1 januari 2023, voor zover het niet naleven ervan een inbreuk oplevert als bedoeld in artikel 1.1 van de Whc, welke bepaling eveneens een dynamische verwijzing naar de bijlage bij de Whc bevat.
12.10.
Gelet op het voorgaande is de ACM met ingang van 1 januari 2023 bevoegd tot nalevingstoezicht en handhaving van artikel 5a van het Bpp voor zover het niet naleven daarvan een inbreuk op de Whc oplevert. Of sprake is van zo een inbreuk komt verderop in de uitspraak aan de orde.
Ontbreken strafmaat?
13.1.
Leen Bakker betoogt dat de ACM niet bevoegd is om tegen een eventuele overtreding van artikel 5a van het Bpp op te treden door oplegging van een bestuurlijke boete, omdat de Boetebeleidsregel niet voorziet in een categorie voor de vaststelling van de bandbreedte waarbinnen het boetebasisbedrag van een overtreding van artikel 5a van het Bpp wordt vastgesteld. Volgens Leen Bakker staat het in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde legaliteitsbeginsel er aan in de weg dat een boete wordt opgelegd indien de hoogte ervan niet tevoren bekend is. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de eis van voorzienbaarheid niet alleen betrekking heeft op de vraag of aan een normschending een straf is gekoppeld, maar ook ziet op de strafmaat (bijv. ECLI:CE:ECHR:2013:0122JUD004293110 (Camilleri/Malta)). Leen Bakker doet hierbij voorts een beroep op artikel 5:4, tweede lid, van de Awb en de Aanwijzingen 5.44 en 5.45 van de Aanwijzingen voor de regelgeving omdat die bevestigen dat het legaliteitsbeginsel in de regelgeving behoort te worden gerespecteerd. In dit verband is volgens Leen Bakker ook relevant dat de Boetebeleidsregel in november 2023 (elf maanden na de inwerkingtreding van artikel 5a van het Bpp) voor de laatste maal is gewijzigd. Ook in die wijziging is artikel 5a van het Bpp niet als beboetbare normschending vastgelegd en bekend gemaakt, terwijl andere, nieuwe normschendingen wél zijn opgenomen in de bijlage bij de Boetebeleidsregel.
13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan Leen Bakker niet met succes een beroep doen op artikel 7, eerste lid, van het EVRM, artikel 5:4, tweede lid, van de Awb of de door haar genoemde Aanwijzingen voor de regelgeving. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
13.3.
Uit genoemde rechtsregels en aanwijzingen volgt dat voorafgaand aan (of in ieder geval ten tijde van) de overtreding bekend moet zijn welke boete (maximaal) kan worden opgelegd bij een overtreding. De wet voorziet daarin, want uit artikel 2.15 van de Whc (die laatstelijk is gewijzigd op 28 mei 2022) volgt dat de ACM bij een overtreding maximaal een bestuurlijke boete op kan leggen van € 900.000, of indien dat meer is 1% van de omzet van de overtreder. In aanvulling op artikel 5:46, tweede lid, van de Awb volgt verder uit artikel 2.10 van de Whc welke factoren de ACM in ieder geval meeweegt bij de vaststelling van het boetebedrag binnen het genoemde maximum. De wet voorziet dus in een maximumboete, terwijl bovendien is voorzien in wettelijke wegingsfactoren.
13.4.
Uit de wet volgt niet dat de ACM of de minister van Economische Zaken (de minister) verplicht is boetebeleid vast te stellen. Het bestaan van beleidsregels is dus niet maatgevend voor het wel of niet kunnen opleggen van een boete voor een overtreding van de Whc (vgl. ECLI:NL:CBB:2003:AL8124). Dat laat onverlet dat het wenselijk is dat het bestuursorgaan of de bevoegde bewindspersoon beleid opstelt. De minister heeft op basis van artikel 21 van de Kaderwet zelfstandig bestuursorganen de Boetebeleidsregel opgesteld en meermaals gewijzigd. Hoewel Leen Bakker terecht opmerkt dat in de wijziging van de Boetebeleidsregel van november 2023 artikel 5a van het Bpp niet als beboetbare normschending is opgenomen, terwijl andere normschendingen wel zijn opgenomen in de Boetebeleidsregel, kan de ACM deze mogelijke omissie zelf niet verhelpen. Omdat het bestaan van beleid geen vereiste vormt om een bestuurlijke boete op te kunnen leggen, is deze mogelijke omissie niet fataal. Overigens heeft de ACM de Boetebeleidsregel wel overeenkomstig toegepast door aansluiting te zoeken bij de bandbreedte van een van de categorieën van (de Bijlage behorende bij) artikel 2.5, tweede lid, van de Boetebeleidsregel. Of de ACM bij de derde categorie heeft kunnen aansluiten, komt verderop aan de orde.
13.5.
De door Leen Bakker genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Camilleri/Malta kan haar evenmin baten. Die zaak zag op de niet genormeerde bevoegdheid van de Maltese aanklager om te kiezen bij welke rechtsinstantie hij een bepaalde zaak vervolgde, waarbij de maximum- en maximum strafmaat per gerecht verschilden, zodat voor de verdachte van te voren niet duidelijk kon zijn welke minimale en maximale straf hem boven het hoofd hing. In de voorliggende zaak is daarentegen sprake van één wettelijk boetemaximum. Het betoog wordt dus niet gevolgd.
Wel of geen inbreuk?
14.1.
Leen Bakker betoogt dat geen sprake is van een overtreding van artikel 5a van het Bpp. Daartoe heeft Leen Bakker het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van de nieuwe Europese regelgeving voor het aanbieden van kortingen die met artikel 5a van het Bpp is ingevoerd, heeft Leen Bakker haar kortingsbeleid aangepast. Sindsdien kan pas na minimaal vijf weken – dus langer dan 30 dagen – een nieuwe kortingsactie online worden gestart waarbij een ‘van-voor’-prijs wordt getoond. Leen Bakker had op 1 januari 2023 haar ict-verkoopsysteem daarop ingericht en aangepast. Dat systeem hield echter geen rekening met de mogelijkheid dat Leen Bakker ook wel eens tijdens een periode dat een korting gold tijdelijk een extra korting aanbood op de eerste ‘van-prijs’. Dit waren zogenoemde dag- of weekendkortingen. Leen Bakker meent dat de productprijs die was gebaseerd op die tijdelijke tussentijdse extra korting, volgens artikel 5a van het Bpp, niet behoefde te worden aangemerkt als ‘laagste prijs’ binnen de zogenoemde 30-dagentermijn. Volgens Leen Bakker was haar nieuwe kortingsbeleid – waarbij geen rekening werd gehouden met eventuele tussentijdse en zeer tijdelijke kortingen – niet in strijd met de ratio van de nieuwe regelgeving. Zij wijst in dit verband op de Nota van toelichting bij het Besluit van 30 november 2022, houdende wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten in verband met de implementatie van artikel 2 van Richtlijn (EU) 2019/2161. Daarin is vermeld dat het doel van de nieuwe bepalingen is te voorkomen dat verkopers consumenten misleiden met prijsverminderingsacties, door het eerst voor korte tijd verhogen van de prijs om deze vervolgens te verlagen en dit als een (significante) prijsvermindering te presenteren. Leen Bakker heeft nimmer in strijd met dit doel gehandeld. Zij heeft nooit eerst de prijs verhoogd om vervolgens op die prijs een korting te geven. Leen Bakker wijst er verder op dat in de communicatie van ACM in de aanloop naar de nieuwe regelgeving nooit (duidelijk) het voorbeeld van de tijdelijke tussentijdse extra kortingen is besproken in verband met de toepassing van de nieuwe regelgeving. Verder wijst Leen Bakker er op dat de ACM in haar nieuwsbericht bij de publicatie boetebesluiten waaronder dat inzake Leen Bakker ten onrechte suggereert dat Leen Bakker zich schuldig heeft gemaakt aan nepkortingen doordat de ACM daarin stelt dat het desbetreffende product in werkelijkheid duurder is geworden.
14.2.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Daartoe wordt het volgende overwogen.
14.3.
In de eerste plaats biedt de tekst van artikel 5a van het Bpp geen aanknopingspunt voor de uitleg die Leen Bakker geeft aan dat artikel. Op de hoofdregel uit artikel 5a, eerste lid, van het Bpp bestaan drie uitzonderingen: (i) voor producten die snel bederven of een beperkte houdbaarheid hebben, (ii) voor progressieve prijsverminderingen (oplopende kortingen) en (iii) wanneer een product minder dan dertig dagen op de markt is. In dit geval zijn geen van de drie uitzonderingen van toepassing. Leen Bakker heeft niet weersproken dat zij in de onderzoeksperiode 39 maal een referentieprijs (‘van-prijs’) heeft toegepast die niet de laagste verkoopprijs was in de 30 dagen voor de aankondiging van de prijsvermindering. De ACM heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat Leen Bakker heeft gehandeld in strijd met artikel 5a, eerste lid, van het Bpp en dat de uitzonderingen van het tweede, derde of vierde lid van dat artikel niet van toepassing zijn. De ACM spreekt ook in dit verband van nepkortingen.
14.4.
In de tweede plaats gaat de rechtbank in dit verband voorbij aan wat Leen Bakker heeft gesteld omtrent de ratio van de regeling die zou volgen uit de genoemde Nota van toelichting. Artikel 5a van het Bpp vormt de nationale omzetting van artikel 6 bis van de gewijzigde Richtlijn 98/6/EG. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen moet zij als uitgangspunt nemen dat de wetgever – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – het oogmerk zal hebben gehad om een richtlijn juist te implementeren en zal zij waar mogelijk wetgeving (die strekt tot implementatie van een richtlijn) richtlijnconform interpreteren. Hoewel de considerans van Richtlijn (EU) 2019/2161 niet ingaat op de vermelding van prijsvermindering, is de tekst van het met die richtlijn ingevoerde artikel 6 bis van Richtlijn 98/6/EG duidelijk.
14.5.
Verder wijst de rechtbank met de ACM op de door de Europese Commissie vastgestelde en op 29 december 2021 in het Publicatieblad gepubliceerde Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van artikel 6 bis van Richtlijn 98/6/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding van aan de consument aangeboden producten (de Richtsnoeren). In paragraaf 2.1 van de Richtsnoeren is onder meer het volgende vermeld:
“Om aan artikel 6 bis te voldoen, moet de handelaar die de prijsvermindering aankondigt, de laagste prijs aangeven die hij voor het betrokken goed of de betrokken goederen heeft gerekend gedurende ten minste de laatste dertig dagen vóór de toepassing van de prijsvermindering. In die laagste prijs zijn alle eerdere “verlaagde” prijzen gedurende die periode begrepen. Het niet in aanmerking nemen van de prijzen die tijdens eventuele eerdere actieperiodes in de dertig dagen vóór de aankondiging van de prijsvermindering zijn toegepast, is in strijd met artikel 6 bis van de richtlijn prijsaanduiding.
Hetzelfde voorschrift is van toepassing wanneer een handelaar de prijsvermindering aanvankelijk presenteert door te verwijzen naar een aanstaande verhoogde prijs, vervolgens de verhoogde prijs gedurende minder dan dertig dagen toepast en vervolgens een prijsvermindering aankondigt. Ongeacht de wijze waarop de prijsvermindering op de markt is gebracht, moet de vorige prijs voor de daaropvolgende prijsvermindering nog steeds de laagste prijs van de laatste dertig dagen zijn, d.w.z. in dit geval de oorspronkelijke startprijs (…)
Bijgevolg moet de prijsvermindering worden gepresenteerd met de aangegeven “vorige” prijs als referentie, d.w.z. elk aangegeven kortingspercentage moet gebaseerd zijn op de “vorige” prijs zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 6 bis:
 wanneer de aankondiging van de prijsvermindering bijvoorbeeld “50 % korting” is en de laagste prijs in de dertig voorafgaande dagen 100 EUR was, zal de verkoper 100 EUR moeten presenteren als de “vorige” prijs op basis waarvan de 50 % korting wordt berekend, ondanks het feit dat de laatste verkoopprijs van het goed 160 EUR was.”
In deze voorbeelden zijn precies begrepen de gedragingen waarvoor Leen Bakker is beboet, namelijk dat zij bij het vermeldingen van kortingen niet verwijst naar de laagste prijs die zij de afgelopen 30 dagen heeft gehanteerd. Bij het vermelden van de referentieprijs mag Leen Bakker dus niet de door haar genoemde dag- of weekendkortingen buiten beschouwing laten.
14.6.
Voorts volgt de rechtbank niet het standpunt van Leen Bakker dat uit de berichtgeving van de ACM niet zou volgen dat zij de handelwijze van Leen Bakker niet voor ogen zou hebben gehad bij de handhaving van artikel 5a van het Bpp. In de door Leen Bakker overgelegde publicatie van 6 december 2022 onder de titel “ACM wil einde aan nepkortingen na komst strengere regels” is het volgende citaat opgenomen: “De normen zijn nu duidelijk. Een korting moet een echte korting zijn op de laagste prijs die eerder gold. Deze regel biedt een goede basis voor ons toezicht. Consumenten hebben recht op echte kortingen. Ondernemers moeten stoppen met nepkortingen”. Dit citaat laat geen misverstand bestaan over de uitleg die de ACM geeft aan artikel 5a van het Bpp. Voor zover Leen Bakker wenst te klagen over de inhoud van het door haar genoemde nieuwsbericht, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Deze zaak ziet uitsluitend op de boeteoplegging aan Leen Bakker en niet op het publiceren daarvan of op het uitbrengen van een nieuwsbericht van 11 juni 2024 door de ACM in dit verband.
14.7.
De rechtbank voegt aan het voorgaande toe dat zij het standpunt van de ACM volgt dat sprake is van een inbreuk als bedoeld in artikel 1.1 van de Whc. Prijsadvertenties op een website zoals hier aan de orde kunnen in potentie een groot aantal consumenten bereiken en van invloed zijn op hun aankoopbeslissingen, zodat het niet naleven van artikel 5a van het Bpp schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten. Gelet hierop was de ACM in beginsel bevoegd om tot handhaving over te gaan.
Is sprake van willekeur?
15.1.
Leen Bakker stelt zich op het standpunt dat de ACM handelt in strijd met het verbod van willekeur. Leen Bakker heeft in dit verband het volgende aangevoerd. De ACM heeft in haar nieuwsbericht van 11 juni 2024 opgemerkt dat zij ook waarschuwingsgesprekken zal voeren met onderzochte bedrijven die zich niet aan de regels voor ‘van-voor’-prijzen hebben gehouden. Hoewel Leen Bakker de ACM heeft verzocht duidelijkheid en inzicht te verstrekken in het hierover gevoerde beleid, heeft de ACM dat niet gedaan, waardoor Leen Bakker – bij gebrek van wetenschap daarover – zich op het standpunt stelt dat de ACM haar bevoegdheden willekeurig jegens Leen Bakker heeft ingezet en om die reden in strijd heeft gehandeld met artikel 5:13 van de Awb.
15.2.
De rechtbank vat dit betoog op als een beroep op het mede in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb besloten liggende verbod van willekeur. De door Leen Bakker, summier en bijna ter zijde opgeworpen kwestie, ziet namelijk op de vraag of de ACM willekeurig handelt door Leen Bakker te beboeten en andere bij de ACM bekende overtreders niet beboeten.
15.3.
De ACM heeft in haar verweerschrift gewezen op het volgende. In het selectiememo van 21 november 2023 – dat door de ACM als stuk is ingediend – heeft de ACM uiteengezet dat zij het uit het oogpunt van evenredige handhaving niet wenselijk acht om een onderzoeksrapport op te maken als er in de onderzoeksperiode vier of minder overtredingen zijn begaan van de Prijzenwet en het Bpp. Leen Bakker heeft 39 overtredingen begaan, dat zijn er meer dan vier. Daarom is voor haar een rapport opgemaakt. Volgens de ACM handelt zij daarom niet willekeurig, maar aan de hand van objectieve criteria.
15.4.
De rechtbank volgt dit standpunt van de ACM. Van verboden willekeur is geen sprake als het bestuursorgaan navolgbare selectiecriteria heeft opgesteld op basis waarvan het handhavingsprioriteiten stelt. Daarvan is hier sprake (vgl. ECLI:NL:RVS:2020:1410; ECLI:NL:CBB:2010:BL3127 en ECLI:NL:CBB:2020:914).
Is de boete evenredig?
16.1.
Leen Bakker betoogt dat de door de ACM opgelegde boete niet evenredig is. Volgens Leen Bakker erkent de ACM dat Leen Bakker de ‘van-prijzen’ niet kunstmatig heeft opgehoogd, zodat een hoge boete niet in de rede ligt. De ACM heeft echter gemeend aan te moeten sluiten bij de bandbreedte van categorie III van (de Bijlage behorende bij) artikel 2.5, tweede lid, van de Boetebeleidsregel. Volgens Leen Bakker had de ACM moeten blijven binnen de bandbreedte die geldt bij categorie II. De ACM heeft er bij de analoge toepassing van categorie III op gewezen dat uit de Nota van toelichting bij het Besluit van 30 november 2022, houdende wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten in verband met de implementatie van artikel 2 van Richtlijn (EU) 2019/2161, volgt dat het doel van artikel 5a van het Bpp het tegengaan is van misleiding van consumenten op het gebied van prijsverminderingen. Leen Bakker wijst er in dit verband op dat de bepalingen van het Bpp die in boetecategorie II vallen hetzelfde doel nastreven. Gelet hierop en het ontbreken van een categorie bij de aan Leen Bakker verweten gedraging, dat volgens Leen Bakker – zoals gezegd – ook raakt aan de voorzienbaarheid, zou volgens Leen Bakker van de ACM meer terughoudendheid mogen worden verwacht en had de ACM een eventuele boete hoogstens aan de hand van boetecategorie II mogen vaststellen. Verder heeft de ACM de overige omstandigheden miskend. Zo heeft de ACM een te lange periode van overtreding in aanmerking genomen omdat de overtredingen slechts 2,5 maand hebben geduurd en niet 385 dagen, zoals is vermeld in randnummer 29 van het bestreden besluit. Ook de stelling van de ACM dat de ‘van-prijs’ gemiddeld € 71 hoger was dan toegestaan, laat volgens Leen Bakker onverlet dat er sprake is geweest van het geven van een aanzienlijke korting, namelijk op de oorspronkelijke vaste prijs van het product en dus niet op een adviesprijs die doorgaans hoger is en niet de werkelijk gehanteerde prijs reflecteert.
16.2.
De ACM heeft in haar verweerschrift hiertegen ingebracht dat zij bij het bepalen van de boete rekening heeft gehouden met het feit dat Leen Bakker niet kunstmatig prijzen heeft verhoogd en zij daarom als startpunt bij de boeteberekening een bedrag van € 150.000 heeft gehanteerd, aan de onderkant van de bandbreedte van boetecategorie III. De ernst van de overtreding is door de ACM bepaald aan de hand van drie factoren: (i) het aantal foutieve aankondigen, (ii) het aantal overtredingsdagen en (iii) het verschil tussen de gehanteerde prijs bij de aankondiging van de prijsvermindering en de prijs die gehanteerd had moeten worden. Volgens de ACM is het aantal in aanmerking genomen dagen van 385 niet onjuist, omdat elk onjuiste prijsvermelding op zich een overtreding vormt.
16.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ACM bij gebrek aan beleid er juist aan gedaan om aansluiting te zoeken bij de bandbreedte van een categorie die ziet op vergelijkbare overtredingen. De ACM heeft als volgt uiteengezet waarom zij aansluiting heeft gezocht bij boetecategorie III. Bepalingen van het Bpp die wel zijn genoemd in de Boetebeleidsregel zijn ingedeeld in categorie II en III. In boetecategorie II zijn bepalingen uit het Bpp opgenomen die informatieverplichtingen bevatten ten aanzien van de (verkoop)prijs van het product (artikel 2, 3, 4, eerste lid en artikel 5 van het Bpp). De bepaling die voorschrijft dat de verkoopprijs bevattelijk en ondubbelzinnig moet zijn (artikel 4, tweede lid, van het Bpp) is ingedeeld in categorie III. Misleidende handelspraktijken in de zin van de artikelen 6:193c en 6:193d van het BW zijn ook ingedeeld in categorie III. Het aanbieden van producten met een specifiek prijsvoordeel terwijl dit voordeel niet bestaat, is misleidend. Gelet hierop is het goed verdedigbaar dat de ACM heeft aangesloten bij de bandbreedte van categorie III.
16.4.
De rechtbank stelt vast dat de ACM bij de vaststelling van de ernstfactor bij wijze van gedachte-experiment het aantal dagen dat iedere overtreding afzonderlijk bezien duurde bij elkaar heeft opgeteld om de ernst van de overtredingen te kunnen vaststellen. Daarmee heeft de ACM niet de totale periode waarbinnen de verschillende overtredingen plaatsvonden en die liep van 25 mei 2023 tot en met 5 augustus 2023 willen verlengen, maar gewicht willen toekennen aan de optelsom van het aantal dagen dat elk van de overtredingen heeft geduurd. Dat komt de rechtbank niet onlogisch voor omdat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat er een verschil in ernst bestaat tussen – bijvoorbeeld – tien overtredingen die in een bepaalde periode elk één dag hebben geduurd en tien overtredingen die in diezelfde periode elk tien dagen hebben (voort)geduurd. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze wijze van ernstberekening te verbieden. Voorts heeft de ACM in aanmerking kunnen nemen dat Leen Bakker een ‘van-prijs’ hanteerde die gemiddeld € 71 hoger was dan toegestaan op grond van artikel 5a van het Bpp. Dat komt neer op een procentuele verhoging van gemiddeld 26%. De ACM had om die reden het basisboetebedrag van € 150.000 verhoogt tot € 195.000. Na de door de ACM toegepaste aftrek van 1/3e deel (omdat sprake is van handhaving van nieuwe regelgeving) resteert met toepassing van de afrondingsregel in artikel 1.2, tweede lid, van de Boetebeleidsregel uiteindelijk een boetebedrag van € 130.000. Met de ACM acht de rechtbank dit boetebedrag passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat Leen Bakker geen gelijk krijgt.
18. Leen Bakker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzitter, en mr. S.E.C. Debets en
mr. C.A. Geleijnse, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Nederlandse vertaling)
Artikel 7. Geen straf zonder wet
1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
(…)
Richtlijn (EU) 2019/2161 (Richtlijn modernisering consumentenbescherming)
Artikel 2
Wijzigingen van Richtlijn 98/6/EG
Richtlijn 98/6/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) het volgende artikel wordt ingevoegd:
“Artikel 6 bis
1. Bij aankondigingen van prijsverminderingen wordt de vorige prijs aangegeven die door de handelaar is toegepast gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de toepassing van de prijsvermindering.
2. Onder de vorige prijs wordt verstaan de laagste prijs die door de handelaar is toegepast tijdens een periode die niet korter is dan 30 dagen voor de toepassing van de prijsvermindering.
3. De lidstaten kunnen andere regels vaststellen voor goederen die snel bederven of een beperkte houdbaarheid hebben.
4. Indien het product minder dan 30 dagen op de markt is, mogen de lidstaten ook een kortere periode vaststellen dan de in lid 2 bepaalde periode.
5. De lidstaten mogen bepalen dat, wanneer de prijsvermindering progressief wordt verhoogd, de vorige prijs de prijs is zonder prijsvermindering, voorafgaand aan de toepassing van de eerste prijsvermindering.”;
2) artikel 8 wordt vervangen door:
“Artikel 8
1. De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat voor het opleggen van sancties waar passend rekening wordt gehouden met de volgende niet-limitatieve en indicatieve criteria:
a. a) de aard, de ernst, de omvang en de duur van de inbreuk;
b) door de handelaar genomen maatregelen om de door de consumenten geleden schade te beperken of te verhelpen;
c) eerdere inbreuken van de handelaar;
d) de door de handelaar als gevolg van de inbreuk behaalde financiële voordelen of vermeden verliezen, als daarover relevante informatie beschikbaar is;
e) sancties die in grensoverschrijdende zaken in andere lidstaten aan de handelaar zijn opgelegd voor dezelfde inbreuk, wanneer informatie over dergelijke sancties beschikbaar is via het bij Verordening (EU) 2017/2394 van het Europees Parlement en de Raad […] opgericht mechanisme;
f) andere verzwarende of verzachtende factoren die van toepassing zijn op de omstandigheden van de zaak.
(…)”
Artikel 7
Omzetting
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 28 november 2021 de nodige bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 28 mei 2022.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Bekendmakingswet
Artikel 4
De bekendmaking van wetten, algemene maatregelen van bestuur en andere koninklijke besluiten waarbij algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld, geschiedt door plaatsing in het Staatsblad.
Artikel 5
De bekendmaking van de volgende besluiten geschiedt door plaatsing in de Staatscourant:
a. bij ministeriële regeling vastgestelde algemeen verbindende voorschriften;
b. de overige vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, voor zover deze niet in het Staatsblad geplaatst dienen te worden;
c. algemeen verbindende voorschriften, vastgesteld door bestuursorganen van andere openbare lichamen dan genoemd in artikel 2, eerste tot en met vijfde lid;
d. algemeen verbindende voorschriften, vastgesteld door bestuursorganen die niet behoren tot een openbaar lichaam;
e. beleidsregels, vastgesteld vanwege het Rijk of door de in de onderdelen c en d bedoelde bestuursorganen; en
f. overige besluiten, vastgesteld vanwege het Rijk of door de in onderdeel c of d bedoelde bestuursorganen, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht.
Artikel 8
Een algemeen verbindend voorschrift treedt niet in werking voordat het op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
(…)
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 5:4
1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
2. Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 5:13
Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Artikel 5:46
(…)
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
(…)
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
a. zelfstandig bestuursorgaan: een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij de wet, krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur of krachtens de wet bij ministeriële regeling met openbaar gezag is bekleed, en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister;
b. Onze Minister: Onze Minister wie het aangaat.
Artikel 21
Onze Minister kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan.
Wet handhaving consumentenbescherming (na invoering Implementatiewet)
Artikel 1.1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
inbreuk: elke overtreding van een wettelijke bepaling als bedoeld in de bijlage bij deze wet, welke schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten;
(…)
wettelijke bepalingen: de communautaire wetgeving ter bescherming van de belangen van de consument bedoeld in de bijlage bij deze wet, zoals geïmplementeerd in het Nederlands recht en het recht van de lidstaten;
(…)
Artikel 2.2
De Autoriteit Consument en Markt is belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen, bedoeld in onderdeel a van de bijlage bij deze wet. Zij is niet bevoegd indien de inbreuk of inbreuk binnen de Unie betrekking heeft op een financiële dienst of activiteit.
Artikel 2.9
Indien de Autoriteit Consument en Markt van oordeel is dat een inbreuk of inbreuk binnen de Unie heeft plaatsgevonden, kan zij de overtreder opleggen:
(…)
b. een bestuurlijke boete.
Artikel 2.10
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 3:4, 5:41 en 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht, houdt de Autoriteit Consument en Markt bij het opleggen van een bestuurlijke boete vanwege een overtreding van de artikelen 8.2a, 8.3, 8.4a, 8.5, 8.8 of 8.11 of van de artikelen van de Prijzenwet, genoemd in bijlage a bij deze wet, waar passend in ieder geval rekening met:
a. de aard, ernst, omvang en duur van de inbreuk;
b. de maatregelen die de overtreder heeft getroffen om de door de consumenten geleden schade te beperken of te verhelpen;
c. eerdere inbreuken van de overtreder;
d. de door de overtreder als gevolg van de inbreuk behaalde financiële voordelen of vermeden verliezen, voor zover bekend;
e. in geval van een inbreuk binnen de Unie: sancties die in andere lidstaten aan de overtreder zijn opgelegd voor dezelfde inbreuk, voor zover die informatie beschikbaar is in de elektronische databank, bedoeld in artikel 35 van Verordening 2017/2394;
f. andere verzwarende of verzachtende factoren die van toepassing zijn op de specifieke overtreding.
Artikel 2.15
1. De bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.9, bedraagt ten hoogste € 900.000 of, indien dat meer is, 1% van de omzet van de overtreder.
(…)
Bijlage bij de Wet handhaving consumentenbescherming
Onderdeel a; handhaving door de Autoriteit Consument en Markt en Stichting Autoriteit Financiële Markten
Richtlijn 98/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende de bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding van aan de consument aangeboden producten (PbEG 1998, L80)
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2b en 3, voor zover samenhangend met artikel 2b, van de Prijzenwet
(…)
Implementatiewet richtlijn modernisering consumentenbescherming (Implementatiewet)
ARTIKEL II
De Wet handhaving consumentenbescherming wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 2.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.10
(…)
ARTIKEL III
Artikel 2b van de Prijzenwet wordt als volgt gewijzigd:
(…)
Artikel IV
Op een overtreding van de artikelen 8.2a, 8.3, 8.4a, 8.5, 8.8, of 8.11 van de Wet handhaving consumentenbescherming, die is begonnen voor het tijdstip waarop deze wet of het betreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en is beëindigd na dat tijdstip, blijft artikel 2.15 van de Wet handhaving consumentenbescherming van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip.
ARTIKEL V
Deze wet treedt in werking met ingang van 28 mei 2022. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 27 mei 2022, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
Prijzenwet (na invoering Implementatiewet)
Artikel 2b
(…)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het bekendmaken van prijsverminderingen.
(…)
Besluit van 30 november 2022, houdende wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten in verband met de implementatie van artikel 2 van Richtlijn (EU) 2019/2161
ARTIKEL I
Na artikel 5 van het Besluit prijsaanduiding producten wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5a
(…)
ARTIKEL II
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.
Besluit prijsaanduiding producten (tekst vanaf 1 januari 2023)
Artikel 5a
1. Bij aankondigingen van prijsverminderingen geeft de verkoper de laagste verkoopprijs aan die door hem is toegepast gedurende een periode die niet korter is dan dertig dagen voor de toepassing van de prijsvermindering.
2. In afwijking van het eerste lid mag de verkoper voor producten van bij ministeriële regeling aangewezen categorieën die snel bederven of een beperkte houdbaarheid hebben, de verkoopprijs aangeven die direct voorafgaand aan de prijsvermindering is toegepast.
3. Ingeval een prijsvermindering progressief wordt verhoogd, mag de verkoper, in afwijking van het eerste lid, gedurende een periode tot drie kalendermaanden na aanvang van de eerste prijsvermindering de laagste verkoopprijs aangeven die door hem is toegepast gedurende een periode die niet korter is dan dertig dagen voorafgaand aan de toepassing van de eerste prijsvermindering.
4. Indien een product minder dan dertig dagen op de markt is, mag de verkoper, in afwijking van het eerste lid, de laagste verkoopprijs aangeven in een door hem te vermelden periode.
Aanwijzingen voor de regelgeving

Aanwijzing 1.1. Reikwijdte

Deze aanwijzingen hebben betrekking op regelingen die onder ministeriële verantwoordelijkheid tot stand komen, en, voor zover uitdrukkelijk aangegeven, op verdragen, bindende besluiten van instellingen van de Europese Unie en andere besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Aanwijzing 3.47. Dynamische en statische verwijzing

1. Indien een regeling verwijst naar normen die zijn vervat in een andere Nederlandse publiekrechtelijke regeling of een bindende EU-rechtshandeling, omvat die verwijzing mede nadien in werking getreden wijzigingen van die regeling of EU-rechtshandeling, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld.
(…)

Aanwijzing 5.44. Omschrijving met sancties bedreigde feiten

Door sancties te handhaven bepalingen worden zo nauwkeurig mogelijk geformuleerd.

Toelichting

In het bijzonder bij bepalingen die door strafsancties of bestuurlijke sancties worden gehandhaafd is de rechtszekerheid van groot belang. De burger moet uit de bepalingen precies kunnen afleiden in welke gevallen een gedraging tot toepassing van een sanctie kan leiden. Als daarover door verwijzing naar andere bepalingen onduidelijkheid kan ontstaan betekent dat dus dat die verwijzing achterwege moet blijven (zie aanwijzing 3.27). Zie ook artikel 5:4, tweede lid, Awb.

Aanwijzing 5.45. Strafsancties

(…)
2. De geldboete die ten hoogste kan worden opgelegd, wordt aangegeven door het noemen van een van de geldboetecategorieën, vermeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, onderscheidenlijk artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
(…)

Aanwijzing 9.10. Dynamische en statische verwijzing

1. Het verwijzen naar een bepaling van een bindende EU-rechtshandeling zoals deze met inbegrip van toekomstige wijzigingen zal luiden (dynamische verwijzing), geschiedt door de enkele verwijzing in de tekst van de implementatieregeling naar de tekst van de Europese bepaling.
2. Bij een dynamische verwijzing naar bepalingen van een EU-richtlijn wordt afzonderlijk aangegeven vanaf welk tijdstip wijzigingen van de desbetreffende bepalingen doorwerken in het Nederlandse recht. Hiervoor wordt in de implementatieregeling het volgende model gebruikt:
Een wijziging van [aanduiding van (bepaling uit) de EU-richtlijn waarnaar is verwezen] gaat voor de toepassing van [aanduiding van de nationale regeling of de nationale bepaling waarin de verwijzing is opgenomen] gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven.
(…)
4. Het verwijzen naar een bepaling van een bindende EU-rechtshandeling zoals die op een bepaald moment luidt (statische verwijzing), geschiedt door verwijzing naar de tekst van die bepaling volgens de volgende voorbeelden:
A. Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld.
B. Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016.

Toelichting

Eerste lid.Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen statische en dynamische verwijzing. Bij statische verwijzing wordt verwezen naar specifieke Europese bepalingen zoals die op een bepaald moment luiden, terwijl bij dynamische verwijzing wordt verwezen naar Europese bepalingen inclusief de toekomstige wijzigingen of aanvullingen daarvan. Bij dynamische verwijzing zijn toevoegingen als ‘zoals deze nader is of zal worden gewijzigd’ overbodig. Indien geen clausulering in de zin van het vierde lid is aangebracht, is sprake van een dynamische verwijzing.
(…)
Tweede en derde lid.Doorslaggevend voor de vraag of een verwijzing een dynamisch karakter heeft is overigens de vormgeving daarvan volgens het eerste of vierde lid, niet of de standaardbepaling van het tweede lid is opgenomen.
Vierde lid.Statische verwijzing kan worden bewerkstelligd door achter de aanduiding van bindende EU-rechtshandelingen een zinsnede toe te voegen die het statische karakter weergeeft. Bij gebruik van de in voorbeeld B opgenomen variant hoeft de wijzigingsrichtlijn niet met haar volledige opschrift te worden aangehaald. Volstaan kan worden met de in voorbeeld B opgenomen gegevens over de vaststelling en de bekendmaking van de richtlijn.
(…)

Aanwijzing 9.13. Implementatie door middel van bestaand recht

Indien een bindende EU-rechtshandeling implementatie behoeft en aan deze verplichting reeds uitvoering wordt gegeven door middel van bestaand recht, doet de eerstverantwoordelijke bewindspersoon onverwijld na het van kracht worden van de desbetreffende bindende EU-rechtshandeling mededeling in de Staatscourant van:
a. de te implementeren bindende EU-rechtshandeling;
b. de bestaande nationale regelingen door middel waarvan reeds aan de te implementeren bindende EU-rechtshandeling wordt voldaan;
c. de datum met ingang waarvan de te implementeren regeling in de Nederlandse rechtsorde van toepassing is dan wel vanaf welk tijdstip wijzigingen van de desbetreffende bepalingen van de bindende EU-rechtshandeling doorwerken in het Nederlandse recht;
d. de in aanwijzing 9.12 bedoelde transponeringstabel.

Toelichting

Deze aanwijzing ziet op het geval dat de nationale wet- en regelgeving reeds in overeenstemming is met de te implementeren bindende EU-rechtshandeling. Ook in dat geval is een expliciete handeling nodig om te voldoen aan de standaardbepaling in een richtlijn dat wanneer lidstaten bepalingen aannemen ter implementatie daarvan, in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar de richtlijn moet worden verwezen. Daarbij vallen twee situaties te onderscheiden:
a. Het bestaande recht voldoet aan de implementatieverplichting dankzij een eerder in de regelgeving opgenomen dynamische verwijzing die de nieuw te implementeren bindende EU-rechtshandeling dekt (zie aanwijzing 9.10). In dit geval treedt een materiële wijziging van het geldende recht op, omdat de achterliggende norm inhoudelijk is gewijzigd. Omwille van de kenbaarheid van het geldende recht is het wenselijk dat hier steeds melding van wordt gemaakt in de Staatscourant. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan het in EU-richtlijnen opgenomen voorschrift dat naar de geïmplementeerde richtlijn wordt verwezen in de nationale uitvoeringsbepalingen of bij de officiële bekendmaking van die bepalingen, op een wijze die door de lidstaten wordt vastgesteld.
b. Het bestaande recht voldoet aan de implementatieverplichting doordat het anders dan door dynamische verwijzing inhoudelijk voldoet aan de door de bindende EU-rechtshandeling gecreëerde implementatieverplichting. In dit geval is, in tegenstelling tot het hierbovengestelde onder a, juist geen sprake van wijziging van het materiële recht. Wel is het, omwille van de doorzichtigheid van het stelsel van nationale regelgeving en bindende EU-rechtshandelingen en ter voldoening aan de plicht tot verwijzing naar de richtlijn, van belang dat het implementerende karakter van die nationale bepaling wordt bekendgesteld.
De mededeling in de Staatscourant dient als implementatiemiddel genotificeerd te worden aan de Europese Commissie. Zoals in de toelichting bij aanwijzing 9.10, derde lid, is aangegeven, wordt in voorkomend geval de bekendmaking van het daar bedoelde besluit tot vaststelling van een ingangsdatum van de geldingsdatum gecombineerd met de in deze aanwijzing bedoelde mededelingen.
Boetebeleidsregel ACM 2014
Artikel 1.2
(…)
2. De vastgestelde bestuurlijke boete wordt naar beneden afgerond op een veelvoud van
€ 500.
Artikel 2.5
1. Indien artikel 2.3, eerste lid, niet van toepassing is, stelt de ACM de basisboete, in het geval dat aan een overtreder blijkens een wettelijke bepaling een maximale boete van
€ 900.000 dan wel, indien dat meer is, een promillage van de totale jaaromzet kan worden opgelegd, vast binnen de bandbreedtes van de volgende boete categorieën:
Onderkant van de bandbreedte
Bovenkant van de bandbreedte
Categorie
vast bedrag
of ‰ van de omzet als dat meer is
vast bedrag
of ‰ van de omzet als dat meer is
(…)
categorie II
€ 75.000
0,5 ‰
€ 300.000
5 ‰
categorie III
€ 150.000
0,75 ‰
€ 600.000
7,5 ‰
(…)
2. In de bijlage worden de bepalingen ter zake waarvan ingeval van een overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld in de daarbij aangewezen boetecategorie.
3. Indien de in het tweede lid bedoelde indeling in een boetecategorie in het concrete geval naar het oordeel van de ACM geen passende beboeting toelaat, kan de naast hogere of de naast lagere categorie worden toegepast.
(…)
Artikel 2.8
1. Bij de vaststelling van de bestuurlijke boete beziet de ACM of sprake is van boeteverhogende of boeteverlagende omstandigheden.
2. De ACM bepaalt in redelijkheid de mate waarin de betrokken omstandigheid leidt tot een verhoging of verlaging van de basisboete.
Bijlage behorende bij artikel 2.5, tweede lid, van de Boetebeleidsregel ACM 2014
Wetsartikel
Categorie
Besluit Prijsaanduiding producten
artikel 2 t/m 5
II: in geval van overtreding van artikelen 2, 3, 4, eerste lid, artikel 5, eerste lid jo. artikel 2, artikel 5, eerste lid jo. artikel 3 en artikel 5 tweede lid;
III: in geval van overtreding van artikel 4, tweede lid en artikel 5, eerste lid jo. artikel 4, tweede lid
(…)