ECLI:NL:RBROT:2025:13941

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
AWB - 25 _5760
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskosten met openstaande vorderingen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 december 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin de aan haar toegekende proceskosten van € 958,- en € 960,- verrekend werden met openstaande schulden bij het college. Het college had eerder in februari en april 2025 besluiten genomen om deze proceskosten te verrekenen, wat door eiseres werd betwist. Eiseres voerde aan dat de proceskostenvergoeding toekwam aan haar rechtsbijstandsverlener en niet aan haarzelf, en dat er een cessie had plaatsgevonden waardoor zij niet meer de rechthebbende was van de vordering. Daarnaast stelde zij dat de vorderingen verjaard waren en dat er nog bezwaarprocedures liepen.

De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de proceskosten te verrekenen met de openstaande vorderingen, en dat de verjaring van de vorderingen was gestuit door het instellen van een eis. De rechtbank volgde het standpunt van het college dat de verrekening rechtmatig was, ook al was eiseres aangemeld voor een schuldhulptraject. De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres kreeg geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/5760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.P. Harten),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. D. Gogar).

Procesverloop

1.1
Met het besluit van 11 februari 2025 (primair besluit 1) heeft het college de aan eiseres toegekende proceskosten van € 958,- (naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 januari 2025) verrekend met de nog openstaande schuld(en) bij het college.
1.2.
Met het besluit van 29 april 2025 (primair besluit 2) heeft het college de aan eiseres toegekende proceskosten van € 960,- (naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 april 2025) verrekend met de nog openstaande schuld(en) bij het college.
2. Met het besluit van 18 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2025 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: mr. E. Paydaş, namens de gemachtigde van eiseres, alsmede de gemachtigde van het college en zijn college mr. A. Hielkema.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
5.1.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 23 januari 2025 het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 907,- en bepaald dat het college het door verzoekster betaalde griffierecht tot een bedrag van € 51,- aan haar terugbetaalt.
5.2.
In zijn uitspraak van 4 april 2025 heeft de voorzieningenrechter het college veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 907,- en is het college opgedragen het griffierecht van € 53,- aan verzoekster te vergoeden.
5.3
In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw bevoegd is de proceskosten te verrekenen met de openstaande vordering. Aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling is voldaan. Artikel 7:15, vijfde lid, en artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan niet aan verrekening in de weg. Het college wijst op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4256) en 18 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2817).
Het standpunt van eiseres
6. Eiseres betoogt dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot verrekenen. De proceskostenvergoeding komt toe aan de rechtsbijstandsverlener en niet aan eiseres. Eiseres voert verder aan dat er een cessie heeft plaatsgevonden waardoor eiseres niet meer de rechthebbende is van de vordering.
Eiseres stelt ook dat het college had moeten onderzoeken of de vorderingen (deels) verjaard of afgelost zijn. Bovendien lopen er nog bezwaarprocedures waaruit blijkt dat de vorderingen worden betwist. Eiseres stelt verder dat het college niet had mogen verrekenen nu er sprake is van een schuldhulptraject. Eiseres voert aan dat het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Wettelijk kader
7. Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw kan het college, kortgezegd, een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.
Het oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat hij bevoegd is de toegekende proceskostenvergoeding te verrekenen met het (resterende) bedrag van een nog openstaande schuld. De verrekening gaat voor de betaling aan de gemachtigde. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
9. Volgens vaste rechtspraak mogen proceskosten verrekend worden met openstaande vorderingen (bijvoorbeeld voortvloeiend uit artikelen 58 en 59 van de Pw), zoals het college heeft gedaan bij eiseres. De verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene gaat
feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Aldus komt het college bij de verrekening van de aan betrokkene toegekende bezwaarkostenvergoeding met de vordering op hem met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Pw niet meer toe aan de betaling van deze vergoeding aan de rechtshulpverlener op grond van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb, tenzij na verrekening nog een bedrag resteert. [1] Dat aan de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in 2009 de keuze van de regelgever ten grondslag heeft gelegen om, teneinde de kosten van gesubsidieerde rechtsbijstand beheersbaar te houden, een proceskostenvergoeding in mindering te brengen op de vergoeding die door de Raad voor Rechtsbijstand aan de advocaat wordt betaald, doet aan het overwogene in voornoemde uitspraak van de Raad van 8 november 2016 niet af. [2]
Uit vaste rechtspraak volgt dat de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staan dat het college met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Pw de aan eiseres toegekende kostenvergoeding eerst verrekent met de openstaande vordering van het college. Verder is het vaste rechtspraak dat dit moet worden geacht te behoren tot het bedrijfsrisico van de advocaat. [3] De aanspraak op de vergoeding die door de Raad voor Rechtsbijstand aan de advocaat wordt betaald (de gesubsidieerde rechtsbijstand) betekent dat de toegang tot het recht voor deze meest kwetsbare groep juist niet wordt belemmerd.
10. Het betoog van eiseres dat er een cessie heeft plaatsgevonden waardoor eiseres niet meer de rechthebbende is van de vordering, slaagt niet. Een rechtsgeldige cessie voor het ontstaan van de vorderingen doet gelet op artikel 6:130, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet af aan de bevoegdheid tot verrekenen uit artikel 60a van de Pw, nu de tegenvordering die eiseres heeft op het college voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als die waarop de terugvordering van het college op eiseres op grond van artikel 58 van de Pw berust. [4]
11. Eiseres betoogt dat de vorderingen zijn verjaard en dat er nog bezwaarprocedures lopen waaruit blijkt dat de vorderingen worden betwist. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft eiseres jaarlijks een schuldenoverzicht gezonden. In artikel 3:316, eerste lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan. [5] Dit betekent dat de verjaring middels de jaarlijkse schuldenoverzichten is gestuit. De vorderingen zijn dan ook niet verjaard.
Het betwisten van een schuld betekent niet dat een schuld niet opeisbaar is.
12. Het betoog van eiseres dat het college niet had mogen verrekenen nu er sprake is van een schuldhulptraject, slaagt evenmin. Dat eiseres zich op 20 februari 2025 heeft aangemeld voor een minnelijke schuldhulptraject en dat de aanmelding in behandeling is genomen betekent niet dat het minnelijke schuldhulptraject is aangevangen. Ter zitting is door het college – onbetwist – gesteld dat niet is gebleken dat het minnelijke schuldhulp-traject inmiddels is aangevangen. Dit betekent dat ten tijde van de verrekeningen er geen sprake was van een minnelijk schuldhulptraject. Het college was dus bevoegd om de proceskosten te verrekenen.
13. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 8 november 2016: ECLI:NL:CRVB:2016:4256.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 18 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2817.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1698.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1816.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0028.