5.3In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw bevoegd is de proceskosten te verrekenen met de openstaande vordering. Aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling is voldaan. Artikel 7:15, vijfde lid, en artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan niet aan verrekening in de weg. Het college wijst op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4256) en 18 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2817). Het standpunt van eiseres
6. Eiseres betoogt dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot verrekenen. De proceskostenvergoeding komt toe aan de rechtsbijstandsverlener en niet aan eiseres. Eiseres voert verder aan dat er een cessie heeft plaatsgevonden waardoor eiseres niet meer de rechthebbende is van de vordering.
Eiseres stelt ook dat het college had moeten onderzoeken of de vorderingen (deels) verjaard of afgelost zijn. Bovendien lopen er nog bezwaarprocedures waaruit blijkt dat de vorderingen worden betwist. Eiseres stelt verder dat het college niet had mogen verrekenen nu er sprake is van een schuldhulptraject. Eiseres voert aan dat het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
7. Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw kan het college, kortgezegd, een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.
Het oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat hij bevoegd is de toegekende proceskostenvergoeding te verrekenen met het (resterende) bedrag van een nog openstaande schuld. De verrekening gaat voor de betaling aan de gemachtigde. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
9. Volgens vaste rechtspraak mogen proceskosten verrekend worden met openstaande vorderingen (bijvoorbeeld voortvloeiend uit artikelen 58 en 59 van de Pw), zoals het college heeft gedaan bij eiseres. De verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene gaat
feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Aldus komt het college bij de verrekening van de aan betrokkene toegekende bezwaarkostenvergoeding met de vordering op hem met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Pw niet meer toe aan de betaling van deze vergoeding aan de rechtshulpverlener op grond van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb, tenzij na verrekening nog een bedrag resteert.Dat aan de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in 2009 de keuze van de regelgever ten grondslag heeft gelegen om, teneinde de kosten van gesubsidieerde rechtsbijstand beheersbaar te houden, een proceskostenvergoeding in mindering te brengen op de vergoeding die door de Raad voor Rechtsbijstand aan de advocaat wordt betaald, doet aan het overwogene in voornoemde uitspraak van de Raad van 8 november 2016 niet af.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staan dat het college met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Pw de aan eiseres toegekende kostenvergoeding eerst verrekent met de openstaande vordering van het college. Verder is het vaste rechtspraak dat dit moet worden geacht te behoren tot het bedrijfsrisico van de advocaat.De aanspraak op de vergoeding die door de Raad voor Rechtsbijstand aan de advocaat wordt betaald (de gesubsidieerde rechtsbijstand) betekent dat de toegang tot het recht voor deze meest kwetsbare groep juist niet wordt belemmerd.
10. Het betoog van eiseres dat er een cessie heeft plaatsgevonden waardoor eiseres niet meer de rechthebbende is van de vordering, slaagt niet. Een rechtsgeldige cessie voor het ontstaan van de vorderingen doet gelet op artikel 6:130, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet af aan de bevoegdheid tot verrekenen uit artikel 60a van de Pw, nu de tegenvordering die eiseres heeft op het college voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als die waarop de terugvordering van het college op eiseres op grond van artikel 58 van de Pw berust.
11. Eiseres betoogt dat de vorderingen zijn verjaard en dat er nog bezwaarprocedures lopen waaruit blijkt dat de vorderingen worden betwist. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft eiseres jaarlijks een schuldenoverzicht gezonden. In artikel 3:316, eerste lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan.Dit betekent dat de verjaring middels de jaarlijkse schuldenoverzichten is gestuit. De vorderingen zijn dan ook niet verjaard.
Het betwisten van een schuld betekent niet dat een schuld niet opeisbaar is.
12. Het betoog van eiseres dat het college niet had mogen verrekenen nu er sprake is van een schuldhulptraject, slaagt evenmin. Dat eiseres zich op 20 februari 2025 heeft aangemeld voor een minnelijke schuldhulptraject en dat de aanmelding in behandeling is genomen betekent niet dat het minnelijke schuldhulptraject is aangevangen. Ter zitting is door het college – onbetwist – gesteld dat niet is gebleken dat het minnelijke schuldhulp-traject inmiddels is aangevangen. Dit betekent dat ten tijde van de verrekeningen er geen sprake was van een minnelijk schuldhulptraject. Het college was dus bevoegd om de proceskosten te verrekenen.
13. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.