ECLI:NL:RBROT:2025:6920

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
ROT 23/1785
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet open overheid

In deze zaak heeft eiser op 27 maart 2022 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de Auditdienst Rijk (ADR). De Minister van Financiën heeft op 3 augustus 2022 een besluit genomen waarbij een deel van de gevraagde stukken openbaar is gemaakt, maar ook een aantal documenten is geweigerd op basis van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en later beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De Minister heeft op 11 juli 2023 het bezwaar ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het beroep van eiser op 15 maart 2023. De rechtbank heeft de zaak op 18 februari 2025 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van de Minister aanwezig waren.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank concludeert dat de Minister op bepaalde onderdelen onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de beslissing op het verzoek onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen binnen 18 weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is de Minister veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister onvoldoende inzicht heeft gegeven in de zoekslag naar relevante documenten en dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, wat in strijd is met de Awb. De rechtbank heeft de Minister opgedragen om de zaak opnieuw te beoordelen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1785

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

en

de Minister van Financiën, de Minister

(gemachtigden: [persoon A] en [persoon B] ).
met als derde-partij
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 3 augustus 2022 heeft de Minister beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en heeft daarbij een deel van de door eiser gevraagde stukken openbaar gemaakt. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Eiser heeft op 15 maart 2023 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.3.
Met het besluit van 11 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.4.
De Minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De Minister heeft met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de geweigerde stukken en de stukken waarin gedeeltes zijn weggelakt aan de rechtbank overgelegd en daarbij vermeld dat alleen de rechtbank die stukken mag inzien. Bij brief van 5 februari 2025 is aan eiser medegedeeld dat van deze (gedeelten van) stukken waarvan op grond van de Woo om openbaarmaking of verstrekking is verzocht en die is geweigerd, alleen de bestuursrechter kennis neemt.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de Minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 27 maart 2022 een verzoek op grond van de Wob ingediend en verzocht om openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op de Auditdienst Rijk (ADR), waaronder alle persoonsdossiers, vacatureteksten en standaardcontracten en documenten met betrekking tot Phd-onderzoeken en werving- en selectiebeleid. Het volledige verzoek van eiser is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.1.
Met het primaire besluit heeft de Minister beslist op het verzoek. Met betrekking tot de onderdelen 1 tot en met 12 van het verzoek, waarin eiser onder meer alle personeelsdossiers sinds 1 januari 2010 opvraagt, heeft de Minister geweigerd deze openbaar te maken. De Minister heeft daartoe overwogen dat de gevraagde documenten in deze onderdelen naar hun aard volledig niet voor openbaarmaking in aanmerking komen omdat het gaat om personeelsvertrouwelijke informatie. Daarnaast heeft de Minister 33 documenten aangetroffen. Daarvan zijn zeven documenten volledig openbaar gemaakt, 25 documenten zijn deels openbaar gemaakt en één document is niet openbaar gemaakt. Aan de weigering deze (delen van) documenten openbaar te maken heeft verweerder de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ten grondslag gelegd. [1]
2.2.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Op 21 december 2022 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Bij uitspraak van 9 februari 2023 [2] heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de Minister binnen twee weken op het bezwaar diende te beslissen. Bij uitspraak van 1 mei 2023 heeft de rechtbank het verzet tegen deze uitspraak ongegrond verklaard.
2.3.
Op 15 maart 2023 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder het zaaknummer ROT 23/1785.
2.4.
Bij het bestreden besluit heeft de Minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en is hij bij het primaire besluit gebleven. Omdat eiser heeft aangegeven zich hierin niet te kunnen vinden, heeft het beroep van 15 maart 2023 op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking op het bestreden besluit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser ter zitting de beroepsgronden heeft ingetrokken die zien op het gedeelte van zijn verzoek dat is doorgezonden aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken. [3]
3.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op het beroep niet-tijdig beslissen. Daarna komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, waarbij eerst zal worden ingegaan op de door de Minister (deels) verstrekte documenten. In dat kader zal de rechtbank beoordelen of de Minister terecht heeft geweigerd (delen van) documenten te openbaren. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op het betoog van eiser dat er meer informatie zou moeten zijn die openbaar gemaakt had moeten worden.
Ten aanzien van het beroep niet-tijdig beslissen
4. De Minister heeft, nadat eiser het beroep niet tijdig beslissen op 15 maart 2023 heeft ingesteld, alsnog op 11 juli 2023 op het bezwaarschrift beslist met het bestreden besluit. Dit betekent dat het procesbelang van eiser bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is komen te ontvallen. Voor zover eiser stelt dat het bestreden besluit niet volledig tegemoetkomt aan zijn verzoek en dat de Minister slechts een deelbesluit op zijn verzoek heeft genomen, geldt dat de volledigheid van de beslissing aan de orde komt bij het inhoudelijke beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep van eiser is niet-ontvankelijk voor zover het ziet op het beroep niet tijdig beslissen.
Inhoudelijke beoordeling bestreden besluit
5. Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo; Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500) in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Omdat niet is voorzien in overgangsrecht en verweerder na 1 mei 2022 heeft beslist, is de Woo van toepassing op het verzoek van eiser.
Heeft verweerder volledig en voldoende duidelijk op het verzoek beslist?
6. Het betoog van eiser dat de Minister op onjuiste en onduidelijke wijze invulling heeft gegeven aan het verzoek en dat niet alle onderdelen van het verzoek zijn behandeld, slaagt niet. Bij het primaire besluit heeft de Minister een lijst gevoegd met documenten die naar aanleiding van het verzoek van eiser zijn aangetroffen en die (ten dele) openbaar zijn gemaakt. De Minister heeft toegelicht welke onderdelen van het verzoek van eiser wel konden worden ingewilligd, bij welke onderdelen de gevraagde informatie al openbaar was en welke onderdelen niet konden worden ingewilligd, met daarbij een motivering. Vervolgens is in het bestreden besluit toegelicht welke documenten behoren bij welk onderdeel van het verzoek. Gelet hierop heeft verweerder voldoende inzichtelijk op het verzoek van eiser gereageerd. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de besluitvorming blijkt dat de Minister bedoeld heeft op het gehele verzoek van eiser te beslissen en dat er geen sprake is van een deelbesluit. Dat eiser van mening is dat er meer documenten moeten zijn, betekent niet dat de Minister een onvolledig besluit heeft genomen en thans nog in gebreke is een deelbesluit te nemen. De vraag of openbaarmaking van bepaalde documenten achterwege kon blijven, of dat aannemelijk is dat er niet meer documenten zijn, zal de rechtbank daarom hieronder in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
Heeft verweerder kunnen weigeren (delen van) documenten openbaar te maken?
7. De Minister heeft op bepaalde gegevens uit de bij het primaire besluit verstrekte documenten 1 tot en met 3, 5 tot en met 7, 9 tot en met 13, 15, 23 en 28 tot en met 33 de uitzonderingsgrond ter bescherming van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer uit artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo toegepast. Daarnaast heeft de Minister onder verwijzing naar deze uitzonderingsgrond geweigerd personeelsdossiers van (ex-)werknemers openbaar te maken.
Gelakte documenten
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de openbaar gemaakte documenten de namen van betrokken medewerkers kunnen lakken op grond van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [4] verzet het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van openbaarmaking in een concreet geval zwaarder weegt. Niet is gebleken dat de Minister namen heeft weggelakt van personen die wegens hun functie in de openbaarheid treden. Dat het daarbij ten aanzien van enkele documenten gaat om de namen van recruiters in vacatureteksten, betekent niet dat de Minister deze namen niet had mogen weglakken. Daarbij volgt de rechtbank het betoog van de Minister dat het hier gaat om publicatie op grond van de Woo en dat die publicatie permanent is, terwijl een vacature met daarin een naam van de recruiter slechts tijdelijk op internet wordt geplaatst. Eiser heeft verder ook geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de openbaarmaking van deze gegevens zwaarder zou moeten wegen. Met de Minister is de rechtbank daarnaast van oordeel dat ook na vijf jaren het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de (voormalig) medewerkers nog aan de orde is. Hoewel een dergelijke afweging in de besluitvorming niet expliciet is gemaakt, wijst de Minister er in beroep terecht op dat persoonsgegevens, waar het in de verstrekte documenten 28 en 29 om gaat, ook na vijf jaar nog steeds kunnen worden geweigerd en dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer nog steeds zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarheid. Omdat de Minister in het bestreden besluit niet is ingegaan op de persoonsgegevens ouder dan vijf jaar, terwijl eiser dit punt ook in bezwaar naar voren heeft gebracht, is sprake van een gebrek. De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft ter zitting op het standpunt van verweerder over de persoonsgegevens ouder dan vijf jaar kunnen reageren en ook als het gebrek zich niet had voorgedaan had dit niet tot een andere uitkomst geleid.
Gelakte passage in document 31 uit de bijlage bij het primaire besluit
7.2.
Ten aanzien van het verstrekte document nummer 31 heeft de Minister in het bestreden besluit een gelakte passage weergegeven. Deze passage bevat informatie over een bezwaarschrift op een Wob-besluit en valt daarmee niet onder één van de onderdelen van het verzoek. De Minister heeft die passage kunnen lakken omdat deze buiten de omvang van het verzoek valt.
Personeelsdossiers
7.3.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de Minister op grond van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft kunnen weigeren de personeelsdossiers van (ex-)werknemers, waaronder ook die van Phd-onderzoekers, openbaar te maken. Daartoe heeft de Minister van belang kunnen achten dat deze dossiers zowel persoonsgegevens bevatten als documenten waaruit het functioneren van een specifieke medewerker kan worden afgeleid, zoals beoordelingsformulieren en gespreksverslagen. Informatie over iemands functioneren is persoonlijk van aard, zodat de in de personeelsdossiers opgenomen informatie de persoonlijke levenssfeer raakt van de betrokken werknemer. Datzelfde geldt ook voor informatie over (mogelijke) ontslagen van ex-werknemers en de afwikkeling daarvan. In het kader van goed werkgeverschap heeft de Minister het belang van zijn werknemers kunnen laten prevaleren boven het belang van openbaarheid. Daarbij heeft de Minister kunnen betrekken dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet voldoende kan worden beschermd door het anonimiseren van die informatie. Niet alleen is de identiteit van een van de betrokken ambtenaren van wie eiser het dossier heeft opgevraagd reeds bekend, maar daarnaast kan de identiteit van de betrokken ambtenaren gemakkelijk uit de informatie worden afgeleid. Openbaarmaking van informatie uit de personeelsdossiers kan daarmee tot persoonlijke schade bij de betreffende medewerker(s) leiden. Eiser heeft geen omstandigheden aangedragen die maken dat het belang van openbaarmaking van de personeelsdossiers dient te prevaleren boven het belang van de bescherming van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken medewerkers. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de Minister de informatie uit de personeelsdossiers integraal heeft mogen weigeren, aangezien de documenten in het dossier naar strekking en inhoud grotendeels overeenkomen, zodat de Minister niet voor ieder document uit de dossiers afzonderlijk een belangenafweging heeft hoeven maken. [5] Standaardcontracten en voorwaarden van de studiebekostiging
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister op goede gronden geweigerd de door eiser gevraagde standaardcontracten en voorwaarden van de studiebekostiging openbaar te maken. De Minister heeft er in dat verband op kunnen wijzen dat de feitelijke inhoud van de standaardcontracten en de voorwaarden omtrent de studiebekostiging tot 1 januari 2020 waren terug te vinden in het Algemeen Rijksambtenarenreglement en dat sinds 1 januari 2020 de cao Rijk van toepassing is, waarin onder meer modelovereenkomsten zijn opgenomen. Nu de standaardovereenkomsten en de voorwaarden voor de studiebekostiging openbaar te raadplegen zijn, heeft de Minister deze informatie niet alsnog openbaar hoeven maken. Voor zover eiser heeft beoogd dat getekende contracten openbaar gemaakt zouden moeten worden, bestond voor de Minister geen aanleiding deze te verstrekken. Deze documenten maken onderdeel uit van personeelsdossiers van individuele medewerkers en zijn naar hun aard persoonsgebonden. Zoals onder 7.3. is overwogen, hoeven deze personeelsdossiers niet openbaar gemaakt te worden.
Document 3 uit de bijlage bij het primaire besluit
7.5.
De Minister heeft met toepassing van de uitzonderingsgrond uit artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo, geweigerd het in de inventarislijst bij het primaire besluit onder 3 opgenomen document te openbaren. De rechtbank stelt vast dat dit document een overzicht betreft van een beoordeling van een cv aan de hand van een aantal punten en dat dit geen persoonsgegevens bevat. Ook op basis van de inhoud is het stuk naar het oordeel van de rechtbank niet direct tot een persoon te herleiden. Gelet hierop valt niet zonder nadere motivering in te zien dat openbaarmaking van dit document geweigerd dient te worden ter bescherming van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Minister heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat op dit stuk de uitzonderingsgrond uit artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo van toepassing is.
Tussenconclusie
7.6.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de Minister op goede gronden heeft kunnen weigeren delen van de aangetroffen en op de bijlage bij het primaire besluit opgenomen documenten 1, 2, 5 tot en met 7, 9 tot en met 13, 15, 23 en 28 tot en met 33 openbaar te maken. Ten aanzien van document 3 heeft de Minister deze weigering onvoldoende gemotiveerd.
Zijn er meer documenten?
8. Ten aanzien van het betoog van eiser dat niet alle documenten openbaar zijn gemaakt en er meer documenten moeten zijn, overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie geldt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet of niet meer onder hem berusten of dat er niet meer documenten zijn en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, de documenten toch onder het bestuursorgaan berusten. [6] Dit laat echter onverlet dat de geloofwaardigheid van de mededeling dat er niet meer gegevens zijn, afhangt van hoe grondig er is gezocht naar relevante gegevens. Het is aan de Minister om te motiveren dat op elke redelijkerwijs mogelijke manier in het archief is gezocht. [7]
8.1.
De rechtbank stelt in dit geval vast dat de Minister in zijn besluitvorming niet heeft toegelicht op welke wijze hij naar documenten die onder het verzoek vallen heeft gezocht. In het verweerschrift stelt de Minister weliswaar dat in het bestreden besluit per bezwaargrond is gemotiveerd welke onderdelen van het verzoek konden worden ingewilligd en dat het inventariseren van de documenten heeft plaatsgevonden in afstemming met betrokken medewerkers van de Auditdienst Rijk, maar dat zegt op zichzelf niets over de wijze waarop is gezocht. Hoewel in de ter zitting overgelegde e-mail van 18 mei 2022 blijkt dat is gezocht naar stukken en dat navraag is gedaan bij medewerkers van O&P, blijkt daaruit bijvoorbeeld niet waar en in welke systemen is gezocht naar stukken. Hoewel hiermee enig inzicht wordt verschaft in de wijze waarop de zoekslag is ingericht, is de rechtbank van oordeel dat de Minister onvoldoende heeft toegelicht hoe hij de zoekslag heeft vormgegeven.
8.2.
Aan het betoog van de Minister ter zitting dat eiser zijn verzoek niet heeft willen preciseren en dat om die reden geen goede, allesomvattende zoekslag kon worden gemaakt waarmee aan de informatiebehoefte van eiser tegemoet kon worden gekomen, gaat de rechtbank voorbij. Na ontvangst van het verzoek heeft de Minister eiser meermalen uitgenodigd om in gesprek te gaan over de invulling van en de achtergrond van zijn verzoek. De rechtbank is het met de Minister eens dat het gelet op de omvang en wijdlopige formulering van het verzoek op de weg van eiser had gelegen hierop in te gaan. Nu eiser dat niet heeft gedaan en per e-mail van 1 mei 2022 heeft laten weten een reactie op zijn verzoek te willen en in latere e-mails [8] kenbaar heeft gemaakt dat de Minister vragen over eventuele onduidelijkheden schriftelijk bij hem kon indienen, had de Minister kunnen besluiten het verzoek op grond van artikel 4.1, zesde lid, van de Woo niet in behandeling te nemen. De Minister heeft er echter voor gekozen het verzoek zonder een nadere precisering in behandeling te nemen en op basis daarvan het primaire besluit te nemen. Dat eiser in de primaire fase zijn verzoek niet in een gesprek wenste toe te lichten, laat onverlet dat het verzoek op inzichtelijke wijze moet worden afgedaan.
8.3.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de zoekslag naar de relevante documenten onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank kan daarom ook niet beoordelen of het door de Minister ingenomen standpunt dat er niet meer documenten aanwezig zijn, haar wel of niet geloofwaardig voorkomt. De daartegen gerichte beroepsgrond slaagt.
8.4.
De rechtbank overweegt daarbij dat de Minister de verrichte zoekslag naar de verzochte vacatureteksten en Phd-onderzoeken te beperkt heeft uitgevoerd. Zo is ter zitting gebleken dat de Minister ten aanzien van het verzoek om vacatures slechts op vacatures per functie heeft gezocht, terwijl eiser om alle vacatures sinds 1 januari 2010 heeft gevraagd waarbij hij de suggestie heeft gedaan om per vacaturenummer te zoeken. Ter zitting heeft de Minister ook toegelicht dat als een vacature voor dezelfde functie op een ander moment wordt uitgezet deze een ander nummer krijgt. Daarbij kan de rechtbank eiser volgen dat niet onaannemelijk is dat in de loop der tijd de functieomschrijving of salariëring is gewijzigd en dat de vacatureteksten zijn aangepast. Nu de Minister ter zitting heeft verklaard dat niet is uit te sluiten dat er meer vacatureteksten zouden zijn gevonden als op vacaturenummer zou zijn gezocht, had de Minister zijn zoekslag in zoverre moeten uitbreiden. Daarnaast heeft de Minister ter zitting verklaard het verzoek van eiser met betrekking tot de PhD-onderzoeken beperkter te hebben opgevat dan dat eiser heeft bedoeld en enkel het beleid dat geldt bij dergelijke onderzoeken bij de zoekslag heeft betrokken.
Hoorzitting
9. De beroepsgrond dat ten onrechte geen hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden slaagt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kan van het horen worden afgezien als de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. In dit geval is de ontvangst van het bezwaar van eiser per e-mail van 13 januari 2023 bevestigd. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld om voor 20 januari 2023 kenbaar te maken of hij gebruik wil maken van zijn recht gehoord te worden. Eiser heeft op deze brief gereageerd op 19 januari 2023. Hoewel eiser vragen opwerpt over de vorm van de hoorzitting en andere randzaken, heeft hij daarin te kennen gegeven dat hij een hoorzitting wil bijwonen. Ook uit nadere correspondentie kan worden afgeleid dat eiser prijs stelt op een hoorzitting. Daarmee heeft de Minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb en had de Minister eiser moeten horen in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank had de Minister de onduidelijkheden over de reikwijdte van het verzoek en eisers reactie daarop in bezwaar als ook de door de Minister verrichte zoekslag kunnen ophelderen tijdens een hoorzitting. Ook had verweerder eiser tijdens de hoorzitting kunnen vragen zijn verzoek over de onderzoekskosten naar aanleiding van de toeslagenaffaire nader te specificeren alvorens te beslissen het verzoek niet in behandeling te nemen.
Dwangsom
10. Voor zover eiser in beroep gronden heeft aangevoerd die zien op de verschuldigdheid en hoogte van de reeds verbeurde dwangsom, overweegt de rechtbank dat de bestuursrechter niet bevoegd is om de verschuldigdheid en hoogte vast te stellen van een door een rechtbank aan haar uitspraak verbonden dwangsom. [9] Een dergelijke dwangsom kan ten uitvoer worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vaststelling van de hoogte van de verschuldigde dwangsom is daarmee niet aan het publiekrecht ontleend en betreft daarom geen publiekrechtelijke rechtshandeling.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.1.
De rechtbank wijst het verzoek toe. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. [10]
11.2.
Het bezwaarschrift is op 14 september 2022 ingediend. Gelet op de datum van deze uitspraak betekent dit dat de redelijke termijn met ruim acht maanden is overschreden en daarom een schadevergoeding van € 1.000,- gerechtvaardigd is. Het bestreden besluit is op 11 juli 2023 genomen, zodat in de bestuurlijke fase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van afgerond vier maanden. In de rechterlijke fase is ook sprake van een overschrijding van vier maanden. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in gelijke mate aan zowel de Minister als aan de rechtbank is toe te rekenen. Op grond van artikel 8:88 van de Awb zal zowel de Minister als de Staat der Nederlanden worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,- aan eiser.

Conclusie en gevolgen

12. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Minister de beslissing op het verzoek van eiser onzorgvuldig heeft voorbereid en op bepaalde onderdelen onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Gelet op de aard en omvang van het onderzoek dat de Minister dient te verrichten, waaronder het alsnog horen van eiser en het verrichten van een nieuwe zoekslag, ziet de rechtbank aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de Minister en geen bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal de Minister opdragen binnen 18 weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarin zal de Minister met name de verrichte zoekslag beter moeten motiveren. De rechtbank ziet geen aanleiding daar een dwangsom aan te verbinden, gelet op de omvang van het verzoek, de omslachtige wijze van procederen van eiser en zijn weigerachtige houding om voorafgaand aan het primaire besluit met de Minister in gesprek te gaan.
12.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de Minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de Minister op binnen 18 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de Minister aan eiser het betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, voorzitter, en mr. A. Dingemanse en mr. M. de Rijke, leden, in aanwezigheid van mr.N.S.J. Letschert, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage 1: Wob-verzoek van eiser van 27 maart 2022

Voetnoten

1.Artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet open overheid.
2.Zaaknummer: ROT 22/6175.
3.Dit betreft de beroepsgronden zoals vermeld in het beroepschrift van 9 augustus 2023 onder 3.4, 3.5 en 3.7.
4.Zie de uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1952.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8748.
6.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2689.
7.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1027.
8.E-mails van eiser van 2, 14 en 31 mei 2022 en 3 augustus 2022.
9.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 24 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1699.