ECLI:NL:RBROT:2025:8347

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
ROT 23/7917
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en de gevolgen voor WW-uitkering na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WW-uitkering. De eiser, die sinds 12 juli 2016 in dienst was bij werkgever A, heeft op verzoek zijn dienstverband per 1 maart 2023 beëindigd. Hij heeft vervolgens een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het UWV heeft deze aanvraag geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Het UWV concludeerde dat er ten tijde van de baanwisseling geen reëel vooruitzicht was op een dienstverband van ten minste 26 weken bij werkgever B, waar de eiser per 1 maart 2023 in dienst zou treden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zelf zijn dienstverband bij werkgever A heeft beëindigd, terwijl hij dit voor onbepaalde tijd had kunnen voortzetten. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden waaronder de baanwisseling heeft plaatsgevonden, niet rechtvaardigen dat de eiser geen verwijt treft voor zijn werkloosheid. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van het UWV om de WW-uitkering te betalen terecht was. De eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. A.E.E. Vollebregt),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: mr. H. Woltman).

Samenvatting

Het UWV heeft terecht geconcludeerd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Ten tijde van zijn baanwisseling bestond er geen reëel vooruitzicht op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd is. Eiser heeft zelf zijn voorgaande dienstverband beëindigd, terwijl hij dit dienstverband voor onbepaalde tijd had kunnen voortzetten.

Procesverloop

Met het besluit van 5 mei 2023 (het primaire besluit) heeft het UWV de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toegewezen, maar geweigerd de uitkering te betalen.
Met het besluit van 23 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser had sinds 12 juli 2016 een dienstverband bij [werkgever A] . Op verzoek van eiser is dit dienstverband met ingang van 1 maart 2023 beëindigd. Eiser heeft vervolgens een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Met een besluit van 7 april 2023 is zijn aanvraag niet verder in behandeling genomen, omdat de benodigde informatie voor de beoordeling of sprake is van recht op een WW-uitkering niet tijdig is ingediend. Met het primaire besluit heeft het UWV aan eiser een WW-uitkering toegekend, maar geweigerd de uitkering te betalen omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
2. In de bezwaarfase heeft eiser aanvullende informatie overgelegd, waaruit blijkt dat hij per 1 maart 2023 in dienst was getreden bij [werkgever B] en dat die dienstbetrekking per diezelfde datum in de proeftijd beëindigd is.
3. Met het bestreden besluit heeft het UWV zijn standpunt gehandhaafd. Het UWV is van mening dat eiser met zijn ontslagname en nieuwe indiensttreding geen reëel vooruitzicht op een dienstverband voor minstens 26 weken had. Eiser heeft op 22 december 2022 een arbeidsovereenkomst ondertekend bij [werkgever B] , terwijl eiser als algemeen directeur en een van de oprichters van [werkgever B] op de hoogte had kunnen zijn dat de benodigde vergunningen nog niet waren verleend en de start van zijn dienstverband per
1 maart 2023 niet haalbaar was.

Standpunt eiser

4. Eiser voert samengevat aan dat geen sprake was van een voorzienbaar werkloosheidsrisico en derhalve geen verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24 van de WW. Eiser betoogt dat sprake is van een niet verwijtbaar einde is van zijn laatste dienstverband en dat derhalve geen nader onderzoek naar de baanwisseling mag plaatsvinden.

Wettelijk kader

5. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en sub a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos wordt. Op grond van het tweede lid, aanhef en sub a, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 27, eerste lid, brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank dient te beoordelen of het UWV zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
7. Niet in geschil is dat eiser bij [werkgever B] een contract voor bepaalde tijd is aangegaan vanaf 1 maart 2023 tot en met het einde van het project met een proeftijd van één maand. Evenmin is in geschil dat eiser zelf ontslag heeft genomen bij [werkgever A] , de voorlaatste werkgever, en dat hij aldaar een contract voor onbepaalde tijd had.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, mede de omstandigheden in aanmerking worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is geëindigd. [1] In uitspraken van de Raad is neergelegd dat, indien de werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt. [2]
7.2.
Eiser is werkloos geworden uit de dienstbetrekking bij [werkgever B] die op dezelfde dag dat zijn dienstverband is ingegaan is beëindigd, omdat er onzekerheid was over de uitvoering van het project (een drive through coffeeshop). Op basis van de mailcorrespondentie staat vast dat op 1 maart 2023 nog geen omgevingsvergunning was verleend, er nog niet was gebouwd en er ook geen horeca-exploitatievergunning was verleend. Uit het dossier volgt uit de mailwisseling met eiser dat via [naam bedrijf 1] pas op 19 januari 2023 de aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend, hetgeen aan eiser op voorhand op 15 november 2022 per mail kenbaar is gemaakt. Dat houdt ook in dat ook op 22 december 2022 de aanvraag voor de omgevingsvergunning nog niet was ingediend en dat eiser hiermee bekend was. Eiser heeft op die datum een arbeidsovereenkomst ondertekend bij [werkgever B] , waarvan hij als algemeen directeur bij [naam bedrijf 2] , één van de oprichters was. Dat betekent dat eiser op het moment van ondertekenen voor de ingangsdatum van zijn nieuwe dienstbetrekking op de hoogte had kunnen zijn dat de benodigde vergunningen niet aanwezig waren en dat de start van zijn dienstbetrekking op korte termijn niet haalbaar was. Daarbij wordt eveneens betrokken dat eiser sinds augustus 2021 bezig is geweest met de vergunningaanvraag voor de exploitatie van de coffeeshop en zich bewust kon zijn van hoelang een aanvraag kan duren. Hoewel eiser ter zitting invoelbaar heeft betoogd dat hij goede hoop had per
1 maart 2023 te starten in zijn dienstbetrekking, maakt voorgaande dat het per die datum starten in een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang in geen enkel opzicht een reëel vooruitzicht was. Dat voorafgaand aan 1 maart 2023 veel werkzaamheden zijn verricht en verwacht werd dat [werkgever B] per die datum de benodigde vergunningen zou hebben, althans dat eiser al voldoende voorbereidingswerkzaamheden zou kunnen verrichten, maakt niet dat sprake van een reëel vooruitzicht. Ter zitting is overigens bevestigd dat eiser pas per 1 november 2024, en dus
20 maanden na de oorspronkelijke datum van indiensttreding, bij [werkgever B] in dienst is getreden.
7.3.
In het geval van eiser bestond er dan ook geen reëel vooruitzicht op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt op 22 december 2022. Daarom moet worden bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een beroep te moeten doen op een uitkering ingevolge de WW in ogenschouw te worden genomen.
7.4.
Eiser heeft zelf het dienstverband bij [werkgever A] per
1 maart 2023 beëindigd, terwijl hij dit dienstverband voor onbepaalde tijd had kunnen voortzetten. Niet aannemelijk is geworden dat de voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van eiser kon worden gevergd. Van eiser had vanuit het oogpunt om werkloosheid te voorkomen verwacht mogen worden dat hij zijn werkzaamheden zou hebben voortgezet, in ieder geval totdat hij ander (reëel) werk zou hebben gevonden. [3] Er is dus voldaan aan de omschrijving van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW neergelegde variant van verwijtbare werkloosheid. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW moet het UWV daarom een bedrag blijvend in mindering brengen op de uitkering. In het elfde lid is neergelegd hoe dit bedrag moet worden berekend. Dit komt bij volledige werkloosheid neer op een gehele weigering van de WW-uitkering.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het voorgaande heeft het UWV terecht geconcludeerd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1518.
2.Zie de uitspraken van 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2443, BJ2446 en BJ2452.
3.Bijvoorbeeld uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9285.