ECLI:NL:RBROT:2025:8615

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
ROT 24/10757
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van invordering van een last onder dwangsom wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 juli 2025, staat de invordering van een dwangsom van € 5.000,- centraal. Eiser, die in beroep is gegaan tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, betwist dat hij een overtreding heeft begaan en stelt dat de invordering onevenredig is. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden en komt tot de conclusie dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de opgelegde last heeft overtreden. Echter, gezien de financiële situatie van eiser, die onder bewind staat en een bijstandsuitkering ontvangt, oordeelt de rechtbank dat hij evident niet in staat is om de verbeurde dwangsom te betalen. De rechtbank matigt daarom de invordering tot € 2.500,-. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het invorderingsbesluit, waarbij het college ook wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestuursrechtelijke sancties, maar erkent ook de noodzaak om rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/10757

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. N.S. van der Werf),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam

(gemachtigde: mr. C.W. de Jong en mr. J.P. Langenbach).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het invorderen van een dwangsom van € 5.000,- wegens een overtreding van een last onder dwangsom. Eiser is het niet eens met het invorderen van de dwangsom. Hij voert aan dat hij geen overtreding heeft begaan en hij geen dwangsom heeft verbeurd. Ook vindt hij het invorderen van de dwangsom onevenredig. Aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het invorderen van de dwangsom.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de last heeft overtreden
.Omdat evident is dat eiser niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsom te betalen, matigt de rechtbank de invordering van de dwangsom tot € 2.500,-. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met een besluit van 28 maart 2023 heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Met een besluit van 15 mei 2024 heeft het college besloten de dwangsom in te vorderen. Met een besluit van 17 oktober 2024 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het college bij het invorderen van de dwangsom gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft op 12 juni 2025 nadere gronden ingediend. Het college heeft op 12 juni 2025 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3.
3.1.
Op 28 maart 2023 heeft het college een last onder dwangsom aan eiser opgelegd, omdat eiser in strijd met artikel 3:3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (APV) een illegale seksinrichting in zijn woning had. De last hield in dat eiser gedurende één jaar bij een nieuwe overtreding van artikel 3:3, eerste lid, van de APV steeds een dwangsom verbeurt van € 5.000,- met een maximum van € 10.000,-. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom. Het college heeft dat bezwaar op 28 augustus 2023 ongegrond verklaard en daartegen is geen beroep ingesteld.
3.2.
Met het invorderingsbesluit van 15 mei 2024 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 5.000,- omdat eiser op 20 februari 2024 opnieuw artikel 3:3, eerste lid, van de APV heeft overtreden.
3.3.
In de bestuurlijke rapportage van 16 april 2024 staat dat politieambtenaren op 20 februari 2024 de woning van eiser met zijn toestemming hebben betreden. In januari 2023 heeft de politie meerdere ‘Meld Misdaad Anoniem-meldingen’ (MMA-meldingen) ontvangen die gingen over illegale prostitutie. In de woning treffen de politieambtenaren een volledig ontklede vrouw aan die enkel Spaans spreekt. De politieambtenaren gaan, met tussenkomst van een Spaans sprekende tolk, een gesprek aan met de vrouw. De vrouw verklaart tegenover de politieambtenaren dat zij voor 80 euro een kamer van [eiser] huurt. In deze kamer zou de vrouw, naar eigen zeggen, tegen betaling seksuele handelingen verrichten. De vrouw verklaart tevens dat zij zichzelf en haar diensten aanbiedt via het platform 'www.kinky.nl' en haar profiel aldaar zelf beheert. Dit profiel zou, middels de applicatie WhatsApp, aan haar mobiele telefoontoestel gekoppeld zijn. Hierop toont de vrouw, uit eigen beweging en met haar telefoontoestel, de
politieambtenaren haar profiel en de berichten die zij kreeg. De politieambtenaren zien hierbij dat er meerdere contacten zijn die de vrouw vragen waar zij zich bevindt en of zij condooms heeft. Als de vrouw een afspraak heeft gemaakt laat zij de klanten weten
waar zij naartoe moeten komen. De vrouw verklaart tegenover de politieambtenaren geen andere dan een zakelijke relatie met [eiser] te hebben (als huurder tegenover verhuurder).
Toetsingskader
4.
4.1.
Nu het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 28 maart 2023 in rechte vaststaat kan eiser in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. [1] Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld zijn als het evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier geen sprake. Het gaat daarom in deze procedure alleen om de invordering van de verbeurde dwangsommen.
4.2.
Bij de toetsing van een invorderingsbesluit dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de last is overtreden. Vervolgens wordt toegekomen aan de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van invordering kan worden afgezien. [2]
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een bestuursorgaan, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [3]
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. [4] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.5.
Het voorgaande betekent dat een bestuursorgaan bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als de overtreder evident niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet dit aannemelijk maken. Hij moet daarvoor een betrouwbaar en volledig inzicht bieden in zijn financiële situatie. [5]
Mochten de politieagenten de woning binnentreden?
5. Volgens eiser waren de politieagenten niet bevoegd om zonder zijn toestemming zijn woning binnen te treden. De in het proces-verbaal van bevindingen vermelde toestemming zou hij onder druk hebben afgegeven.
5.1.
In het proces-verbaal is vermeld dat de woning met toestemming van eiser is binnengetreden. Daaruit blijkt niets van enige dwang of druk. Eiser heeft ook niet duidelijk gemaakt waaruit die dwang of druk dan bestaan zou hebben. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de in het proces-verbaal vermelde toestemming voor het binnentreden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft het college aannemelijk gemaakt dat eiser een overtreding heeft begaan?
6. Eiser voert aan dat hij geen overtreding heeft begaan van artikel 3:3, eerste lid, van de APV. Hij stelt dat er geen sprake is geweest van exploitatie van een illegale seksinrichting in zijn woning. Volgens eiser is er geen sprake van bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie. Uit de bestuurlijke rapportage zou niet volgen dat de vrouw die is aangetroffen in zijn woning prostitutiewerkzaamheden heeft uitgevoerd.
6.1.
Met het proces-verbaal van bevindingen heeft de burgemeester aannemelijk gemaakt dat de woning illegaal werd gebruikt als seksinrichting. De verklaringen die de aangetroffen vrouw heeft afgelegd en haar profiel op kinky.nl dat zij aan de politieagenten heeft getoond laten geen ruimte voor twijfel dat zij in de woning aanwezig was om tegen betaling seksuele diensten aan te bieden en aan eiser daarvoor kamerhuur betaalde.
De hoogte van de dwangsom
7. Eiser voert tevergeefs aan dat de hoogte van de dwangsom niet is vastgesteld volgens het beleid van het college. Deze grond had eiser moeten aanvoeren tegen het dwangsombesluit en kan in deze procedure tegen de invordering niet meer aan de orde komen.
Is het invorderen van de dwangsom evenredig?
8. Eiser voert aan dat het college in dit geval niet mocht overgaan tot invordering van de dwangsom, omdat dit in zijn geval onevenredig uitpakt. Hij heeft aangevoerd dat hij de dwangsommen niet kan betalen en heeft een overzicht van zijn schulden en het budgetplan van zijn bewindvoerder overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de financiële ruimte van circa € 300,- per maand wordt gebruikt om de ruim € 23.000,- aan schulden mee af te lossen. Eiser krijgt per week € 50,- leefgeld.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat evident aannemelijk is dat eiser niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsom van in totaal € 5.000,- binnen een redelijke periode te betalen. Vaststaat dat eiser onder bewind staat, dat hij een bijstandsuitkering krijgt en dat zijn bestedingsruimte per maand klein is. Ook met een betalingsregeling van bijvoorbeeld € 50,- tot € 100,- per maand zou eiser ongeveer 4 tot 8 jaar bezig zijn met het betalen van de verbeurde dwangsom, terwijl hij ook nog schulden van € 23.000,- moet aflossen. Als eiser de verbeurde dwangsommen volledig moet betalen, zal hij nog verder in de financiële problemen komen.
8.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een matiging van de dwangsom in dit specifieke geval op zijn plaats is. De rechtbank zal de hoogte van het in te vorderen bedrag in totaal vaststellen op € 2.500,-. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag recht doet aan de ernst van de overtreding enerzijds en de aflossingscapaciteit van eiser anderzijds. Eiser zal ook met een betalingsregeling die rekening houdt met eisers aflossingsruimte immers nog zeker twee tot vier jaar bezig zijn om zijn schuld en de verbeurde dwangsom te betalen. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het invorderingsbesluit herroepen en de hoogte van het in te vorderen bedrag vaststellen op € 2.500,-.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 15 mei 2024;
- stelt de hoogte van het in te vorderen bedrag vast op € 2.500,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:498.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1292.
3.Uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1758, r.o. 4.2.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968, onder 7.1, de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1292 en de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2148, onder 8.1.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2148, onder 8.2. Zie ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:745, onder 6.4.