ECLI:NL:RBROT:2025:9102

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
ROT 23/5848
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor milieuneutrale wijziging spoorwegemplacement Rotterdam Centraal

Deze uitspraak betreft de verlening van een omgevingsvergunning aan een bedrijf voor een milieuneutrale wijziging van het spoorwegemplacement Rotterdam Centraal. Eisers, bewoners van de nabijgelegen Proveniersplein, zijn het niet eens met de vergunning en voeren aan dat de wijziging niet milieuneutraal is en dat het akoestisch onderzoek niet correct is uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de eisers, voor zover ontvankelijk, gegrond is. De rechtbank concludeert dat de geluidbelasting op enkele punten niet goed is onderzocht, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de wijziging geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft. De rechtbank vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam en bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de milieueffecten van de wijziging, met name op het gebied van geluidsoverlast. De rechtbank oordeelt dat de eisers gedeeltelijk gelijk krijgen en dat het college de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5848

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] en anderen, uit Rotterdam, eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

(gemachtigde: mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam bedrijf] . uit Utrecht

(gemachtigde: mr. I.A.A. Manders).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning aan [naam bedrijf] voor een milieuneutrale wijziging van het emplacement Rotterdam Centraal. Eisers zijn het daar niet mee eens. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Volgens eisers is geen sprake van een milieuneutrale wijziging. Zij vrezen een toename van de geluidoverlast. Eisers betogen onder meer dat het geluidonderzoek niet op de juiste manier is uitgevoerd. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verlening van deze omgevingsvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is, voor zover het is ingesteld door [persoon A] , [persoon B] en de Bewonersvereniging [naam vereniging] . Voor de overige indieners geldt dat het beroep wel ontvankelijk is. Inhoudelijk komt de rechtbank tot het oordeel dat de geluidbelasting door de activiteiten op het emplacement op enkele punten niet goed is onderzocht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers krijgen dus (gedeeltelijk) gelijk en het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 24 mei 2022 (het primaire besluit) heeft het college aan [naam bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor een milieuneutrale wijziging van het emplacement Rotterdam Centraal. Met het bestreden besluit van 14 juli 2023 op het bezwaar van eisers is het college bij dit besluit gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [naam bedrijf] heeft ook schriftelijk gereageerd. Eisers hebben nadere stukken ingediend.
2.2.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) heeft op verzoek van de rechtbank een deskundigenverslag uitgebracht.
[naam bedrijf] heeft een reactie op het deskundigenverslag ingediend. De STAB heeft hierop gereageerd.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eisers [eiser] , [persoon C] en ing. E. Roelofsen BSc, deskundige, de gemachtigde van het college en [persoon D] en [persoon E] , de gemachtigde van [naam bedrijf] en [persoon F] en [persoon G] , en namens de STAB [persoon H] en [persoon I] .

Overgangsrecht Omgevingswet

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 5 oktober 2021. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
4. [naam bedrijf] beheert het emplacement Rotterdam Centraal. Het emplacement is een type C-inrichting. Hiervoor heeft het college bij besluit van 19 maart 2013 een omgevingsvergunning verleend. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting, waarmee tevens voor de gehele inrichting de voorschriften over geluid zijn gewijzigd.
4.1. [naam bedrijf] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor een milieuneutrale wijziging van de inrichting. Er wordt een aantal infrastructurele wijzigingen uitgevoerd om het emplacement geschikt te maken voor de dienstregeling Rijswijk-Rotterdam in het kader van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS). De sporen en wissels worden aangepast, zodat treinen sneller kunnen aankomen en vertrekken. De perronsporen 7 en 8 worden geschikt gemaakt voor het keren van intercity’s. Daarnaast wordt de representatieve bedrijfssituatie (RBS) gewijzigd.
4.2. Voor de wijzigingen in het kader van het PHS is bij besluit van 14 maart 2022 het tracébesluit “wijzigingstracébesluit Programma Hoogfrequent Spoorvervoer viersporigheid Rijswijk – Delft Zuid (2021)” vastgesteld. Dit tracébesluit (WTB) is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4058.
5. Met het primaire besluit heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Voor de relevante geluidbelasting vanwege de inrichting is het college uitgegaan van het rapport “Akoestisch onderzoek emplacement Rotterdam Centraal” van M+P van 25 november 2021 en het daarbij behorende modelleringsrapport van dezelfde datum (tezamen: het akoestisch onderzoek van M+P). Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit met een aanvulling van de motivering in stand gelaten.
6. Eisers zijn enkele natuurlijke personen en de Bewonersvereniging [naam vereniging] (de bewonersvereniging). De natuurlijke personen wonen aan het Proveniersplein, direct achter station Rotterdam Centraal. Zij ervaren nu al veel geluidoverlast van het emplacement en het treinverkeer en vrezen dat de geluidhinder verder zal toenemen door de vergunde veranderingen op het emplacement. Volgens eisers is niet voldaan aan de voorwaarden in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging. Zij zijn het niet eens met de conclusie van het college dat de verandering van de inrichting niet leidt tot andere en grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan en dat door de verandering geen andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend.
Toetsingskader
7. De omgevingsvergunning is met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verleend voor een milieuneutrale wijziging van de inrichting. Uit artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo, volgt dat een dergelijke omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Die voorwaarden houden in dat:
- de verandering van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan;
- geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer voor de verandering van de inrichting; en
- de verandering van de inrichting niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
8. De overige wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, zoals die vóór 1 januari 2024 luidden, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het beroep ontvankelijk?
9. In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
9.1.
Het beroep is ingesteld door [eiser] , [persoon C] , [persoon A] , [persoon B] en de bewonersvereniging. [persoon A] , [persoon B] en de bewonersvereniging hebben geen bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit. Zij hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot de conclusie moeten leiden dat dit hun redelijkerwijs niet kan worden verweten.
9.2.
Ter zitting hebben eisers zich beroepen op het Verdrag van Aarhus en de vaste rechtspraak van de Afdeling naar aanleiding van het ‘Varkens in Nood-arrest’ van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:7). Volgens hen volgt daaruit dat het beroep in een omgevingsrechtelijke zaak zoals deze ook ontvankelijk kan zijn als er geen bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit.
De door eisers bedoelde vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786) is echter alleen van toepassing op omgevingsrechtelijke besluiten die met de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb zijn voorbereid. Er kan niet uit worden afgeleid dat tegen omgevingsrechtelijke besluiten die – zoals in dit geval – met de reguliere procedure zijn voorbereid in afwijking van artikel 6:13 van de Awb beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die geen bezwaar heeft gemaakt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1668, en 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:957).
9.3.
Gelet hierop is het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [persoon A] , [persoon B] en de bewonersvereniging. Het beroep is ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [eiser] en [persoon C] . De rechtbank zal de beroepsgronden daarom inhoudelijk behandelen.
Mocht het college bij de toetsing uitgaan van de omgevingsvergunningen van 19 maart 2013 en 6 april 2017?
10. Eisers stellen dat de onderliggende omgevingsvergunningen van 19 maart 2013 en 6 april 2017 niet op de juiste akoestische gegevens zijn gebaseerd en verouderd zijn. Volgens hen had het college deze vergunningen daarom niet mogen gebruiken als basis voor de beoordeling van de nu voorliggende aanvraag. Eisers verzoeken op dit punt om exceptieve toetsing.
Eisers stellen in dit verband dat bij de omgevingsvergunning uit 2013 geen specifiek geluidonderzoek is gevoegd en dat daarin is verwezen naar een akoestisch onderzoek van Peutz van 4 mei 2010. Dat onderzoek bevat volgens eisers een aantal onjuiste aannames. In 2013 was bovendien het nieuwe station nog niet klaar. Eisers stellen ook dat de omgevingsvergunning van 6 april 2017 een aanvulling is die uitsluitend voor het maken van openingen in het geluidscherm bij de Schimmelpenninckstraat is opgesteld, zodat de akoestische gegevens die in het kader van die vergunning zijn gebruikt niet representatief zijn voor de geluidbelasting van de aangevraagde en vergunde situatie.
10.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging moet worden getoetst aan de hiervoor weergegeven voorwaarden die in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo zijn opgenomen. Uit die voorwaarden volgt dat op deze punten een vergelijking moet worden gemaakt met de eerder vergunde situatie. De omgevingsvergunningen van 19 maart 2013 en 6 april 2017 zijn onherroepelijk. De juistheid van die vergunningen en de daaraan ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken staat in deze procedure daarom niet meer ter beoordeling, ook niet door middel van exceptieve toetsing. Het college kon bij de beoordeling van de aanvraag van deze vergunningen uitgaan. Daarbij is van belang dat de omgevingsvergunning uit 2017 de meest recente geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau bevat. Die grenswaarden gelden voor de gehele inrichting. Anders dan eisers stellen, heeft die vergunning dus niet uitsluitend betrekking op de wijziging aan het geluidscherm bij de Schimmelpenninckstraat. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het college uitgegaan van de juiste begrenzing van de inrichting?
11. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning van 19 maart 2013 alleen betrekking heeft op het westelijke deel van het spoortalud, ten westen van station Rotterdam Centraal. In die omgevingsvergunning en de daarbij behorende akoestische rapporten is geen rekening gehouden met geluidoverlast van gestalde treinen op station Rotterdam Centraal (onder de nieuwe overkapping) en ten oosten van de overkapping. De grens van de inrichting is volgens eisers het “noordwestelijke deel”, zoals genoemd op p. 5 van de omgevingsvergunning van 19 maart 2013. De perrons en het oostelijke deel behoren volgens hen niet tot de inrichting. Het college heeft met het bij het bestreden besluit in stand gelaten primaire besluit volgens eisers ten onrechte een omgevingsvergunning verleend die de begrenzing van de inrichting wijzigt.
11.1.
Het college stelt dat de grens van de inrichting enigszins is aangepast, maar dat de oppervlakte waarmee de inrichting wordt vergroot minder dan 1% is. De activiteiten die daar plaatsvinden zijn bovendien niet anders dan op de rest van het emplacement.
Het college stelt zich daarnaast op het standpunt dat de omgevingsvergunning van 19 maart 2013 niet de beperking stelt dat alleen in het noordwesten van de inrichting emplacementsactiviteiten mogen plaatsvinden. In de omgevingsvergunning is alleen aangegeven dat in het noordwestelijke deel de meeste treinen staan geparkeerd en de meeste rangeeractiviteiten plaatsvinden.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat de perrons van station Rotterdam Centraal zelf niet tot het emplacement behoren. De sporen langs de perrons behoren wel tot het emplacement, ook ten oosten van de stationsoverkapping. De rechtbank is het met het college eens dat de sporen langs de perrons aan de oostzijde al in de omgevingsvergunning van 19 maart 2013 tot de inrichting behoorden. De begrenzing van de inrichting is op dit punt dan ook niet gewijzigd. Uit het deskundigenverslag van de STAB volgt dat er op een ander punt wel sprake is van een wijziging van de begrenzing van de inrichting. Dit betreft twee locaties in het uiterste oosten en westen van het emplacement die zich volgens het deskundigenverslag buiten de begrenzing van de inrichting bevinden zoals die in 2013 is vergund.
11.3.
Dat er sprake is van een wijziging van de begrenzing van de inrichting, betekent op zichzelf niet dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend. Dat is – gelet op artikel 3.10, derde lid, van de Wabo – alleen het geval als de wijziging van de begrenzing leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend of tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen andere inrichting ontstaan. De oppervlakte van de twee toegevoegde locaties is zeer beperkt in verhouding tot de oppervlakte van het totale emplacement. Op deze locaties vinden bovendien geen andere activiteiten plaats dan op de rest van het emplacement.
Uit het deskundigenverslag komt naar voren dat de twee toegevoegde locaties zijn betrokken in het akoestisch onderzoek van M+P. In de berekening van de geluidbelasting is dus rekening gehouden met de activiteiten op deze locaties. Volgens het akoestisch onderzoek blijft de totale geluidbelasting na de wijziging onder de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau uit voorschrift A.1.1 van de omgevingsvergunning van 2017. Eisers hebben de juistheid van deze conclusie bestreden. Hun beroepsgronden hierover worden hierna afzonderlijk besproken. De beroepsgronden van eisers geven echter geen aanleiding voor de conclusie dat specifiek de activiteiten op de twee toegevoegde locaties in het uiterste oosten en westen van het emplacement tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leiden. De wijziging van de begrenzing van de inrichting leidt daarom als zodanig niet tot strijd met de voorwaarden uit artikel 3.10, derde lid, van de Wabo.
De beroepsgrond slaagt niet.
Leiden de vergunde wijzigingen tot een andere inrichting?
12. Eisers betogen dat de vergunde wijzigingen leiden tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend. Zij stellen dat het emplacement is aangepast, doordat sporen zijn verlegd en perrons zijn verlengd (2x90 m en 1x19 m aan de oostzijde). Volgens eisers is de inrichting hiermee veranderd, zodat geen omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging kan worden verleend.
12.1.
Zoals hiervoor is overwogen, kan geen omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging worden verleend wanneer de verandering van de inrichting leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend. Bij een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging gaat het echter per definitie om een verandering van een inrichting. Niet iedere verandering in de inrichting betekent dat een andere inrichting ontstaat.
Wat betreft de wijziging van de begrenzing van de inrichting verwijst de rechtbank naar wat onder 11.3 is overwogen. De overige door eisers genoemde wijzigingen zijn ook niet zodanig dat daardoor een andere inrichting is ontstaan dan met de omgevingsvergunningen van 19 maart 2013 en 6 april 2017 is vergund. Het gaat nog steeds om een emplacement met als belangrijkste activiteiten overstand, rangeren en onderhoud en reiniging van reizigerstreinen. Dit verandert niet door de aangevraagde verandering. Bovendien valt de inrichting door de wijziging niet onder een andere categorie (vergunningplichtige) inrichtingen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het college bij de beoordeling van de juiste bedrijfssituatie uitgegaan?
13. Eisers voeren aan dat het college het geluid van remmende treinen, wachtende treinen en perrongeluiden ten onrechte niet tot de vergunde inrichting rekent, maar tot het doorgaand treinverkeer dat onder de Wet geluidhinder valt. In het kader van het WTB werd voor deze geluiden echter naar de omgevingsvergunning voor het emplacement verwezen. Dit geluid is ten onrechte niet beoordeeld. Eisers stellen ook dat [naam bedrijf] niet bij alle emplacementen op dezelfde manier definieert wat wel en niet tot het doorgaand treinverkeer behoort.
Eisers stellen daarnaast dat er veel treinen gestald worden langs de perrons en daarbij voornamelijk aan de oostkant buiten de overkapping staan. Het geluid van gestalde treinen aan de oostzijde bij de woningen aan het Proveniersplein en de Proveniersstraat is tot nu toe nooit beoordeeld in de akoestische onderzoeken bij de omgevingsvergunningen. Door de wijzigingen in het kader van het WTB (verlenging van de perrons aan de oostzijde en langere treinen die keren) worden er nog meer en vaker treinen voor de woningen gestald. Ook dit is ten onrechte niet beoordeeld, aldus eisers.
Verder betogen eisers dat niet al het materieel dat regelmatig wordt gebruikt in de RBS is betrokken. Zij wijzen daarbij in het bijzonder op het gebruik van treintype “Wesp”.
13.1.
Het college stelt zich terecht op het standpunt dat de verleende omgevingsvergunning alleen betrekking heeft op de activiteiten van [naam bedrijf] op het emplacement, met name overstand en rangeren van reizigerstreinen. Het doorgaande treinverkeer en de activiteiten in de stationshal maken geen deel uit van de inrichting en het geluid daarvan kan daarom niet in de omgevingsvergunning worden gereguleerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het doorgaand treinverkeer en de emplacementsactiviteiten op de juiste manier onderscheiden. Zoals in het deskundigenverslag is beschreven, heeft het college zich daarbij gebaseerd op een beleidslijn van [naam bedrijf] , weergegeven in de ‘Beleidsnotitie doorgaand treinverkeer of vergunningplicht’. Daaruit volgt onder meer dat voor reizigerstreinen tot de activiteiten op het emplacement worden gerekend een verblijf dat langer duurt dan 60 minuten, inwendig reinigen buiten de termijn van 60 minuten, uitwendig reinigen, overstand, controle en reparatie. Ook het rangeren van en naar het perronspoor bij het einde of begin van de dienstregeling behoort tot de activiteiten op het spoorwegemplacement. Dit betekent dat het wachten van reizigerstreinen langs het perron voor minder dan 60 minuten onder het doorgaand treinverkeer valt en dus geen deel uitmaakt van de emplacementsactiviteiten.
Op dit punt is het college bij de vergunningverlening van de juiste bedrijfssituatie uitgegaan.
13.2.
Het stallen van treinen aan de oostzijde buiten de overkapping is in het kader van de omgevingsvergunning alleen relevant voor zover dit tot de inrichting behoort en niet tot het doorgaand treinverkeer, zoals hierboven beschreven. Uit het deskundigenverslag blijkt dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met proceslocaties ten oosten van de overkapping. Dit geldt ook voor de twee meest noordelijke sporen ten oosten van de overkapping, dus aan de kant van het Proveniersplein, die binnen de begrenzing van de inrichting vallen. Volgens het deskundigenverslag is in het akoestisch onderzoek echter geen rekening gehouden met de overstand van materieel op die twee sporen. Het geluid van de overige emplacementsactiviteiten op deze sporen, zoals rangeren, is wel in het onderzoek betrokken.
Ter zitting heeft [naam bedrijf] toegelicht dat overstand op de twee meest noordelijke sporen niet tot de RBS is gerekend, maar dat het vanwege de dynamiek van de bedrijfsvoering niet goed mogelijk is om één RBS vast te stellen. In de praktijk moet daarom op de RBS worden gevarieerd. Wanneer dit soort variaties worden toegepast, moet worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Naar het oordeel van de rechtbank is het college op dit punt niet van een onjuiste bedrijfssituatie uitgegaan. De rechtbank is wel van oordeel dat het college de geluidbelasting vanwege de overstand van treinen op de twee meest noordelijke sporen ten oosten van de overkapping had moeten onderzoeken, ook omdat deze sporen vlakbij woningen liggen. Nu hier geen onderzoek naar is gedaan, is onvoldoende komen vast te staan dat met de overstand van treinen op deze sporen aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Voor het overige is het de rechtbank niet gebleken dat het college voor de emplacementsactiviteiten ten oosten van de overkapping van een onjuiste bedrijfssituatie is uitgegaan.
13.3.
Voor het gebruikte materieel geldt eveneens dat een RBS met een bronnenlijst is vastgesteld, maar dat in de praktijk vanwege de dynamiek van de bedrijfsvoering variatie nodig is. De bronnenlijst is dus niet limitatief. Naar het oordeel van de rechtbank kon het college, gelet op de specifieke aard van de bedrijfsvoering, uitgaan van een RBS waarop in de dagelijkse praktijk gevarieerd kan worden. Bij toepassing van materieel dat niet op de bronnenlijst is vermeld, zoals de wesp, moet onverkort aan de geluidgrenswaarden worden voldaan. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat de onderzochte RBS voor zover het het gebruikte materieel betreft een representatief beeld geeft van de geluidbelasting. De rechtbank betrekt daarbij dat in het deskundigenverslag staat dat er geen reden is om aan te nemen dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde kengetallen – behorend bij het materieel van de bronnenlijst – en berekeningen niet juist zijn. Voor zover een variatie in het materieel in de praktijk toch tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden zou leiden, is dat een kwestie van handhaving. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Zijn de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek juist?
14. Eisers betogen dat in het akoestisch onderzoek van M+P op een aantal punten van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, zodat de berekende geluidbelasting vanwege het in werking zijn van het spoorwegemplacement niet overeenkomt met de werkelijke geluidbelasting.
14. In de eerste plaats voeren eisers aan dat niet op de juiste manier rekening is gehouden met de overkapping van het station. Zij stellen dat in eerdere onderzoeken van Peutz werd uitgegaan van bufferwerking van de overkapping en een aftrek van 10 dB is toegepast. In het akoestisch onderzoek is geen rekening gehouden met de bufferwerking van de overkapping, maar dat leidt nauwelijks tot wijzigingen in de berekende waarden. Bovendien wordt volgens eisers door de zigzag-panelen van de overkapping het geluid naar de woningen aan het Proveniersplein gereflecteerd. Het akoestisch onderzoek houdt daar geen rekening mee. Eisers stellen dat uit een onderzoek van de TU Delft volgt dat onderzoek moet plaatsvinden om de werkelijke geluidbelasting zichtbaar te maken. Het college kon niet volstaan met de constatering dat de gebruikte rekenmethode hier niet in voorziet.
15.1.
Volgens het college voorziet de rekensystematiek van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (de Handleiding) niet in mogelijkheden om geluid vanwege een overkapping te berekenen. De modellen rekenen met reflecties en/of absorptie van geluid tegen objecten. Overkappingen kunnen gemodelleerd worden met twee absorberende schermen parallel aan het spoor, maar bij Rotterdam Centraal is de overkapping niet volledig gesloten uitgevoerd. Daarom is aan de noordzijde geen rekening gehouden met afschermende werking van de overkapping. Dat betekent dat het model naar het noorden (zijde Proveniersplein) toe conservatief rekent en van een hogere geluidbelasting uitgaat. Hiermee wordt impliciet tegemoet gekomen aan het eventuele galmende effect van de stationshal en wordt het geluid niet onderschat.
15.2.
De STAB komt in het deskundigenverslag tot de conclusie dat de wijze van modelleren van de overkapping in voldoende mate aansluit bij de werkelijkheid en dat andere modellen niet leiden tot een significant hogere geluidbelasting door de activiteiten op het emplacement op de woningen van eisers. Volgens het deskundigenverslag is de invloed van de overkapping op de geluidbelasting op een correcte manier onderzocht.
In het akoestisch onderzoek is de overkapping gemodelleerd als een 100 m hoog absorberend scherm aan de zuidkant en een situatie zonder scherm aan de noordkant. Dat betekent dat er aan de noordkant geen rekening is gehouden met de afschermende werking van de overkapping. Volgens het deskundigenverslag sluit dit model voldoende aan bij de feitelijke situatie. Naar aanleiding van vragen van de STAB heeft M+P in een memo van 4 juni 2024 onderzocht wat het verschil is tussen het wel of niet modelleren van een scherm aan de noordzijde van het station. Daaruit komt naar voren dat er bij een andere wijze van modelleren geen significant andere resultaten zijn. Als aan de noordkant een scherm wordt gemodelleerd, is het verschil maximaal 1 dB. De situatie zonder scherm is daarbij ongunstiger dan de situatie waarin wel een scherm is gemodelleerd. De rechtbank leidt hieruit af dat in het akoestisch onderzoek in zoverre inderdaad is uitgegaan van een worstcase-situatie.
Volgens het deskundigenverslag hebben de open zijkanten van de overkapping een geluiduitstralend effect, maar leidt dit niet tot een significant hogere geluidbelasting op de woningen van eisers. Uit een analyse van de reflecties door de zigzagvorm blijkt dat hierdoor aan de noordzijde ook geen hogere geluidbelasting optreedt.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de werking van de overkapping op een onjuiste manier in het akoestisch onderzoek is verwerkt en dat daardoor de geluidbelasting op de woningen van eisers is onderschat. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Eisers voeren aan dat bij de berekeningen van de geluidbelasting niet de juiste VIP-punten (vergunningimmissiepunten) zijn gehanteerd. Zij betogen dat de bestaande punten VIP 24 en VIP 25 aan het Proveniersplein ten onrechte niet zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek. Er zijn alleen verder weg gelegen VIP-punten onderzocht.
16.1.
In de omgevingsvergunningen van 19 maart 2013 en 6 april 2017 zijn geluidvoorschriften gesteld voor een beperkt aantal VIP-punten op relatief korte afstand van de inrichting. Door deze selectie van immissiepunten worden volgens het college de overige geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving voldoende (indirect) beschermd. Dit geldt ook voor de woningen van eisers. Voor hun woningen zijn de beoordelingspunten VIP 20 (Stationssingel) en VIP 26 (Provenierssingel) relevant, die ten westen respectievelijk ten oosten van de stationsoverkapping liggen. Op deze punten ligt de geluidbelasting in de maatgevende nachtperiode 4 dB en 3 dB onder de grenswaarde. Volgens het college zijn daarom wat betreft geluid bij de woningen van eisers geen andere of grotere milieugevolgen te verwachten. Het college stelt verder dat [naam bedrijf] alsnog een berekening heeft laten uitvoeren voor VIP 24 en VIP 25. Die berekening geeft geen aanleiding voor een andere conclusie.
16.2.
Voorschrift A.1.1 van de omgevingsvergunning van 6 april 2017 bevat grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op een aantal VIP-punten. Dat zijn onder meer VIP 20 en VIP 26. Dit was ook het geval in de omgevingsvergunning van 19 maart 2013. Volgens het deskundigenverslag zijn destijds wel andere immissiepunten onderzocht (waaronder VIP 24 en VIP 25).
Het gaat bij een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging om de vraag of er andere of grotere milieugevolgen zijn dan op grond van de geldende omgevingsvergunning is toegestaan. Zoals onder 10.1 is overwogen moet daarbij een vergelijking worden gemaakt met de eerder vergunde situatie. In beginsel moet dus worden uitgegaan van de immissiepunten uit de omgevingsvergunning van 6 april 2017. Dat is naar het oordeel van de rechtbank anders als er reden is om aan te nemen dat die immissiepunten niet meer representatief zijn voor de beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting. In dat geval kan zich toch een situatie voordoen dat er andere of grotere milieugevolgen optreden dan op grond van de geldende omgevingsvergunning is toegestaan.
16.3.
In het akoestisch onderzoek van M+P zijn, voor zover van belang voor de woningen van eisers, alleen VIP 26 en VIP 20 betrokken. VIP 24 en VIP 25 zijn niet onderzocht. Uit het deskundigenverslag blijkt dat M+P de locatie van VIP 26 heeft aangepast en ongeveer 3,5 m naar het zuidoosten heeft verplaatst ten opzichte van de rapporten van Peutz. Bovendien is – anders dan in de onderzoeken van Peutz uit 2010 en 2016 – in het akoestisch model rekening gehouden met een gebouw van [naam bedrijf] aan de Molenwaterweg dat voor VIP 26 een afschermende werking heeft. Dit gebouw stond er in 2010 al. Voor VIP 24 en VIP 25 heeft het gebouw geen afschermende werking. Dat blijkt uit de aanvullende berekening in het memo van M+P van 4 juni 2024.
In het deskundigenverslag staat dat dit tot gevolg heeft dat de resultaten van de geluidberekening van M+P voor VIP 26 niet vergeleken kunnen worden met de geldende vergunningvoorschriften. Door de extra afscherming wordt een lager geluidniveau op VIP 26 berekend en vanwege de aangepaste locatie is feitelijk niet getoetst aan het vergunde VIP 26. Omdat het verplaatste VIP 26 van M+P dichter bij het emplacement ligt, wordt waarschijnlijk een hoger geluidniveau berekend dan op het vergunde VIP 26, maar de afschermende werking van het gebouw van [naam bedrijf] is tegelijk ook groter omdat het VIP 26 van M+P dichter bij dat gebouw ligt.
[naam bedrijf] heeft naar aanleiding van aan haar gerichte vragen van de STAB in het memo van 4 juni 2024 ook de geluidbelasting op VIP 24 en VIP 25 laten berekenen en vergeleken met de geluidbelasting die voor deze punten in de rapporten van Peutz is berekend. Volgens [naam bedrijf] blijkt daaruit dat de verandering van de inrichting ook voor deze immissiepunten milieuneutraal is. In het nadere deskundigenverslag blijft de STAB echter bij de conclusie dat de geluidberekeningen van M+P niet bruikbaar zijn om vast te stellen of sprake is van een milieuneutrale wijziging en dat VIP 26 niet meer representatief is voor de geluidbelasting op de immissiepunten VIP 24 en VIP 25 nabij de woningen van eisers. De afscherming door het gebouw zorgt voor een geluidbelasting op VIP 26 die ruim onder de vergunde geluidnormen ligt. De geluidemissie van het emplacement zou daarom nog verder kunnen toenemen zonder dat de geluidnormen voor VIP 26 worden overschreden en dat kan op VIP 24 en VIP 25 weer leiden tot een (onopgemerkte) toename tot boven de waarden die Peutz berekend heeft.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college in zoverre onvoldoende heeft onderzocht en onderbouwd of de verandering van de inrichting geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan bij de woningen van eisers. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
17. Eisers betogen dat de reflecties van de omliggende hoge bebouwing niet in de beoordeling zijn betrokken. Dit heeft te maken met het feit dat de punten VIP 24 en VIP 25 niet zijn beoordeeld. In het bijzonder noemen eisers in dit verband Tree House, het Schiekadeblok, Pompenburg en het oude sorteercentrum Central Post. De nieuwe hoogbouwtorens Tree House en Schiekadeblok moeten volgens hen een eigen VIP-punt hebben. Nu zij geen VIP-punt hebben gekregen, is de geluidbelasting op de torens, maar ook de reflectieberekening richting de woningen in de [naam vereniging] niet correct en zorgvuldig uitgevoerd.
17.1.
Het college stelt dat geen rekening kon worden gehouden met de plannen voor het Schiekadeblok, omdat het primaire besluit op 24 mei 2022 is genomen en het ontwerpbestemmingsplan “Schiekadeblok” van 17 juni 2022 dateert. Het bestemmingsplan “Rotterdam Central District” van 16 december 2021 is volgens het college ten onrechte in eerste instantie niet bij de besluitvorming betrokken. De geprojecteerde bebouwing in dat plan kan een hogere geluidbelasting dan vergund tot gevolg hebben. In de bezwaarfase is alsnog een aanvullende berekening gemaakt. Dit is de berekening van M+P van 14 november 2022. Daaruit blijkt dat nabij VIP 26 de geluidbelasting vanwege reflecties in deze geprojecteerde bebouwing met ten hoogste 0,2 dB toeneemt. De geluidbelasting blijft ongeveer 3 dB onder de grenswaarde. Op de overige vergunningpunten heeft de geprojecteerde bebouwing geen invloed op de geluidbelasting. Het college heeft de motivering op dit punt aangevuld in het bestreden besluit.
17.2.
Volgens het deskundigenverslag zijn alle bestaande gebouwen, waaronder Central Post, en hun reflecties in het rekenmodel betrokken. Voor zover eisers betogen dat dat niet het geval is, slaagt hun betoog dus niet.
Het bestemmingsplan “Schiekade” is vastgesteld op 20 oktober 2022 en dus vóór de datum van het bestreden besluit. Het college had hiermee in de beslissing op bezwaar alsnog rekening moeten houden. In het deskundigenverslag van de STAB wordt voor dit bestemmingsplan geconcludeerd dat er geen toename van de geluidbelasting op de woningen aan het Proveniersplein door reflectie is te verwachten. Dat geldt eveneens voor het bestemmingsplan “Pompenburg”, dat op de datum van het bestreden besluit nog in voorbereiding was. Het ontwerp van dat plan is op 13 maart 2023 ter inzage gelegd.
Het bestemmingsplan “Rotterdam Central District”, waar Tree House deel van uitmaakt, was al wel vastgesteld vóór de datum van het primaire besluit. Het college heeft dit bestemmingsplan in eerste instantie niet in de beoordeling betrokken, maar in bezwaar is alsnog aanvullend onderzoek gedaan naar de gevolgen van reflectie van geluid door Tree House. Uit het memo van M+P van 14 november 2022 blijkt dat de geluidbelasting vanwege het emplacement op VIP 26 ten opzichte van de eerdere rekenresultaten toeneemt met 0,1 dB in de avond- en nachtperiode en 0,2 dB in de dagperiode. Deze toename door de reflectie van Tree House is zo minimaal dat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden is om aan te nemen dat daardoor niet meer aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
18. In het akoestisch onderzoek van Peutz uit 2010 is ervan uitgegaan dat alle wissels gesmeerd zijn (SSCS) en dat alle voegen voegloos zijn. Volgens eisers is hiervoor in het akoestisch onderzoek van M+P ten opzichte van de uitkomsten van het onderzoek uit 2010 ten onrechte opnieuw een aftrek van 10 dB toegepast. In het akoestisch onderzoek zijn de piekgeluiden van remmen en gebogen rails ten onrechte niet beoordeeld. Eisers bestrijden bovendien dat er geen overschrijdingen plaatsvinden van de waarden binnenshuis of op de gevel. Zij stellen binnenwaarden te ondervinden van standaard ongeveer 38 dB(A) en binnen-piekwaarden van ongeveer 50 dB(A). De gevelwaarden liggen standaard rond de 52-54 dB(A) en de maximale piekwaarden op de gevel rond 75-80 dB(A).
18.1.
In voorschrift A.1.1 van de met het primaire besluit verleende omgevingsvergunning is voorgeschreven dat twaalf in het voorschrift genoemde wissels moeten worden uitgerust met spoorstaafconditioneringssystemen (SSCS). In de omgevingsvergunning uit 2013 was dit al voor 78 wissels voorgeschreven. Volgens het deskundigenverslag hadden de meeste van de twaalf in voorschrift A.1.1 genoemde wissels op grond van de vergunning uit 2013 al SSCS moeten hebben, maar is dat nog niet overal het geval. SSCS is een frictieverbeteraar en is een maatregel om het booggeluid van treinwielen op wissels en in bochten te beperken.
Uit het deskundigenverslag blijkt dat, anders dan eisers stellen, geen dubbele aftrek van 10 dB is toegepast vanwege de toepassing van SSCS. In de geluidberekeningen wordt voor iedere wissel die onder invloed van SSCS staat een enkele correctie toegepast.
Voegloos spoor is een maatregel die het geluid van passerende treinen vermindert. Hierover is in het deskundigenverslag vermeld dat het spoor wel voegloos is uitgevoerd, maar dat in een groot deel van de sporen gelijmde elektrische scheidingslassen (ES-lassen) aanwezig zijn, waardoor er toch sprake is van hoorbaar voegengeluid. Als het voegengeluid van de ES-lassen een relevante bijdrage levert aan de geluidbelasting, dan moet dat in de berekening van de geluidbelasting worden betrokken. Het is echter volgens de STAB niet duidelijk of er een relevante bijdrage is, omdat dat in het akoestisch onderzoek niet is onderzocht. Het grotere aantal wissels dat voorzien moet zijn van SSCS leidt in de berekeningen tot een lagere geluidbelasting, terwijl een relevante bijdrage van het voegengeluid op de geluidbelasting leidt tot een toename. Zonder nader akoestisch onderzoek kan volgens het deskundigenverslag geen uitspraak worden gedaan over het exacte effect.
In het nadere deskundigenverslag heeft de STAB naar aanleiding van de reactie van [naam bedrijf] verduidelijkt dat zij niet heeft bedoeld dat het spoor op het emplacement voor rangerende treinen moet worden beschouwd als spoor met voegen. Vanwege het grote aantal ES-lassen is echter geconcludeerd dat het geluid van de ES-lassen door rangerende treinen akoestisch relevant kan zijn voor de geluidbelasting bij de omliggende woningen. In dat geval moet, conform de Handleiding, bij het bepalen van de geluidbelasting rekening worden gehouden met het geluid van de ES-lassen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de ES-lassen, die hoorbaar voegengeluid veroorzaken, ten onrechte niet zijn betrokken in het akoestisch onderzoek. Hierdoor is onzeker of de milieuneutrale wijziging binnen de geldende geluidgrenswaarden blijft en niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
18.2.
Voor de piekgeluiden van rem- en booggeluid is in de eerste plaats van belang dat de beoordeling zich moet beperken tot piekgeluiden die zijn toe te rekenen aan de inrichting. Piekgeluiden die door het doorgaand treinverkeer worden veroorzaakt blijven daarbij buiten beschouwing.
In het deskundigenverslag is vermeld dat M+P in het akoestisch onderzoek de piekgeluiden volgens de geldende methodiek heeft beoordeeld en dat daarom voor deze geluiden geen straffactor hoeft te worden toegepast. Er is gebruik gemaakt van de circulaire “Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen” uit 2003. Op grond daarvan moet bij stijgsnelheden boven 15 dB/s een straffactor op het equivalente geluidniveau worden toegepast, maar alleen als het piekgeluid duidelijk waarneembaar is en bepalend is voor het equivalente geluidniveau. Voor zover de piekgeluiden een stijgsnelheid van meer dan 15 dB/s hebben, verhogen ze in dit geval het gemiddelde geluidniveau maar beperkt en zijn ze niet duidelijk waarneembaar, omdat het doorgaande treinverkeer dergelijke piekgeluiden in ruimere mate veroorzaakt.
De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de piekgeluiden van remmen en booggeluid in het akoestisch onderzoek niet op de juiste manier zijn beoordeeld. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
18.3.
Zoals in het deskundigenverslag is toegelicht, wordt in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking) een binnenwaarde van 40 dB(A) aanvaardbaar geacht voor bestaande woningen. De Handreiking gaat ervan uit dat goed onderhouden woningen een geluidwering van ten minste 20 dB(A) hebben. Dat betekent dat bij bestaande woningen pas maatregelen hoeven te worden genomen als de geluidbelasting op de gevel hoger is dan 60 dB(A) etmaalwaarde, wat overeenkomt met 50 dB(A) in de nachtperiode.
In het deskundigenverslag is vermeld dat de geluidbelasting in de nachtperiode op de woningen van eisers niet meer mag bedragen dan 37 dB(A) wanneer wordt uitgegaan van vergunningpunt VIP 26. Volgens de STAB is er geen reden om aan te nemen dat de geluidwerende werking van de gevels van de woningen van eisers minder dan 20 dB(A) is. De continue binnenwaarden van ongeveer 38 dB die eisers zeggen te hebben gemeten zijn volgens het deskundigenverslag niet te relateren aan de activiteiten op het emplacement. Bovendien is niet duidelijk of op de juiste manier is gemeten. De maximale binnenwaarde van 40 dB(A) is een gemiddelde waarde, dus het is niet uitgesloten dat op momenten een hogere waarden wordt gemeten.
Gelet hierop kan er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat er bij de woningen van eisers geen sprake zal zijn van een binnenwaarde die hoger is dan het in de Handreiking aanvaardbaar geachte niveau van 40 dB(A) als gemiddelde waarde. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
19. Eisers voeren aan dat de modellering van hun woningen in de rekenmodellen onjuist is en dat de rekenresultaten daardoor ook onjuist zijn. Eisers stellen dat hun woningen ten onrechte met platte daken, een onjuiste hoogte en onjuiste achtergevels zijn gemodelleerd.
19.1.
Het college stelt dat voor het opstellen van het akoestisch rekenmodel gebruik is gemaakt van de BAG3D data van juni 2020. Volgens het college volstaat in het model een vereenvoudigde geometrie van de situatie. Een gebouw bestaat in het model bijvoorbeeld uit schermen zonder daken, in overeenstemming met methode II.8 uit de Handleiding. Dit verklaart waarom in het rekenmodel geen schuine daken zichtbaar zijn.
19.2.
In het deskundigenverslag is toegelicht dat de woningen in het rekenmodel zijn geschematiseerd en dat dat in overeenstemming is met de Handleiding. De vereiste mate van detail is afhankelijk van onder meer de afstand. Het gebruikte detailniveau 1.2 is volgens de STAB voldoende voor de berekening van de geluidbelasting op de VIP-punten. Schuine daken kunnen in het programma Geomilieu niet gemodelleerd worden, maar dat is volgens het deskundigenverslag ook niet nodig. In dit geval heeft de zuidgevel de hoogste geluidbelasting en is die dus maatgevend. Het is daarom niet akoestisch relevant om ook de geluidbelasting op de daken van de westgevel te berekenen.
De rechtbank ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de woningen in het akoestisch onderzoek op een onjuiste manier zijn gemodelleerd. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Eisers voeren aan dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een onjuiste bodemfactor. Volgens hen is het spoorwegemplacement ten onrechte als absorberend bodemgebied met een bodemfactor van 0,7 gemodelleerd. Dat is volgens eisers niet juist vanwege de extra verharding en de reflecties van de (verlengde) perrons, de overkluizing, de verharding van de nieuwe calamiteitenroute en het parkeerterrein van het NS-controlecentrum.
20.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de toegepaste bodemfactor juist is. Er is aansluiting gezocht bij het Modelleringsprotocol van [naam bedrijf] . Naar aanleiding van het deskundigenverslag stelt het college dat de conclusie gelijk blijft en dat de inrichting kan blijven voldoen aan de geluidnormen. Dat geldt specifiek voor de locatie waar eisers wonen. Op het VIP-punt dat het dichtst bij hun woning ligt, is nog meer dan 3 dB geluidruimte beschikbaar. Dit blijkt uit een aanvullende geluidberekening die is opgenomen in de notitie “Effect van de nieuwbouw aan het Delftseplein op de geluidbelasting vanwege Rotterdam CS” van M+P van 18 oktober 2022.
20.2.
In het akoestisch onderzoek is voor het volledige emplacement gerekend met een bodemfactor van 0,7. Volgens het deskundigenverslag is dat niet in overeenstemming met de Handleiding en het Modelleringsprotocol van [naam bedrijf] . In het Modelleringsprotocol wordt het ballastbed van een emplacement gemodelleerd met een bodemfactor van 0,7 (grotendeels absorberend). Dat betekent feitelijk dat sprake is van 70% absorberende bodem. De STAB acht dit uitgangspunt representatief voor het ballastbed zelf, dat bestaat uit een absorberende bodem en een deel harde oppervlakken, en voor andere delen van het spoorlichaam, waar zowel onverharde groenstroken en inspectiepaden als kleine verharde oppervlakken aanwezig zijn. Dat is anders voor andere delen van het emplacement, namelijk de calamiteitenroute, de perrons, het ballastloos spoor op de tunneldelen in het station en het terrein van het [naam bedrijf] -gebouw. Het Modelleringsprotocol noemt deze bodemgebieden niet en volgens de STAB volgt uit de Handleiding dat voor deze harde bodems een bodemfactor 0 moet worden gemodelleerd.
Als de verharde calamiteitenroute, de perrons, het ballastloos spoor op de tunneldelen in het station en het terrein van het [naam bedrijf] -gebouw met een bodemfactor 0 worden gemodelleerd, is de berekende geluidbelasting afgerond 1 dB hoger. Dit volgt uit de aanvullende berekening van M+P van 4 juni 2024. Het is volgens het deskundigenverslag niet uitgesloten dat de geluidbelasting nog hoger is, omdat in de aanvullende berekening in afwijking van het Modelleringsprotocol rekening is gehouden met de afschermende werking van de perrons. In het deskundigenverslag wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting op de VIP-punten is onderschat.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het college op dit punt onvoldoende heeft onderzocht en onderbouwd of de verandering van de inrichting geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan bij de woningen van eisers. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
21. Eisers stellen dat er steeds meer nieuwe en hardere geluiden bij komen, zoals piekgeluiden van sluitende treindeuren en fluitjes. Nu er steeds meer treinen zijn die tegelijkertijd en dichterbij de woningen wachten, had de cumulatie van piekgeluiden beoordeeld moeten worden.
21.1.
Het geluid dat is toe te rekenen aan het doorgaand treinverkeer is op een andere manier gereguleerd en kan in het kader van de nu voorliggende omgevingsvergunning voor de wijziging van het emplacement niet worden beoordeeld. Voor zover het hier om de door eisers genoemde geluiden gaat die wel aan het emplacement zijn toe te rekenen, is het de rechtbank niet gebleken dat deze in het akoestisch onderzoek niet op de juiste manier zijn beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Had het college ook tonaal geluid, impulsgeluid, trillingen en indirecte hinder moeten beoordelen?
22. Eisers voeren aan dat het college ook het tonaal geluid en impulsgeluid, laagfrequent geluid, trillingen en indirecte hinder had moeten beoordelen.
22.1.
Voor zover het hierbij gaat om de onderliggende omgevingsvergunningen van 19 maart 2013 en 6 april 2017, overweegt de rechtbank dat de juistheid van deze vergunningen in deze procedure niet kan worden beoordeeld (zie overweging 10.1 van deze uitspraak).
Voor zover het om de met het bestreden besluit vergunde wijziging van de inrichting gaat, overweegt de rechtbank het volgende. Eisers hebben in de eerste plaats gesteld dat het gebruik van nieuw treinmaterieel (“de wesp”) tonaal geluid veroorzaakt en dat daar in het akoestisch onderzoek geen rekening mee is gehouden. De wesp is niet vermeld op de bronnenlijst voor de RBS. Zoals onder 13.3 is overwogen, kan echter op de RBS worden gevarieerd en is het gebruik van ander treinmaterieel in beginsel ook toegestaan. De geluidbelasting moet dan voldoen aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Als dat niet mogelijk is omdat voor de wesp een toeslag voor tonaal geluid moet worden toegepast, is dat een kwestie van handhaving die in deze procedure niet ter beoordeling staat. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen reden om op voorhand te betwijfelen dat aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Daarbij is van belang dat het voor de rechtbank niet is komen vast te staan dat bij de wesp daadwerkelijk sprake is van tonaal geluid.
Daarnaast hebben eisers in dit verband gewezen op andere activiteiten die volgens hen op het emplacement plaatsvinden, in het bijzonder afvalverwerking, verkeer en laden en lossen. Het is echter niet gebleken dat met de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging een wijziging is aangevraagd voor deze activiteiten. Er was daarom geen reden voor het college om de geluidbelasting daarvan te onderzoeken.
De beroepsgrond slaagt niet.
Herhaling bezwaar
23. Eisers hebben zich voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van het bezwaarschrift en de aanvullingen daarop. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarbij het college zich in het bestreden besluit heeft aangesloten, is ingegaan op de gronden van het bezwaar. Eisers hebben in het (aanvullend) beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaargronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [persoon A] , [persoon B] en de Bewonersvereniging [naam vereniging] . Het beroep is voor het overige gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. In de tussentijd blijft het primaire besluit gelden.
24. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet die vergoeding betalen. De proceskostenveroordeling betreft de kosten van een deskundige en bedraagt € 2.159,85.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 juli 2023;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.159,85 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, voorzitter, en mr. A. Dingemanse en mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…)

Artikel 2.141. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
(…)
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
(…)

Artikel 3.101. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

(…)
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
(…)
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.