3.1.Dexia heeft gesteld dat de bevoegdheid daartoe reeds was verjaard, toen bij brief van 25 november 2004 aan Dexia de verklaring tot vernietiging werd uitgebracht. Eiser heeft zich erop beroepen dat de verjaring is gestuit door de collectieve actie van 13 maart 2003. Dexia heeft dat betwist op de gronden:
a. a) dat de vernietigingsverklaring niet aansluit bij de vorderingen in de collectieve actie, en
b) dat de eisers in die procedure naderhand afstand hebben gedaan van alle rechten en vorderingen.
Eerst bij conclusie van dupliek in conventie heeft Dexia nog aangevoerd:
c) dat de vernietiging door de eega misbruik van recht oplevert, althans dat toepassing moet worden gegeven aan art. 6:278 BW.
Hoewel deze laatste principale verweren in strijd met art. 128 lid 3 Rv. niet aanstonds bij conclusie van antwoord in conventie naar voren zijn gebracht, heeft eiser deze verweren bij zijn laatste conclusie bestreden. Daarom zal ook op deze verweren beslist worden.
3.2.1.Wat het niet aansluiten betreft heeft Dexia, samengevat, aangevoerd:
In de collectieve actie is de toepassing van artt. 1:88 en 1:89 BW gevorderd alleen voor contracten die zijn aangegaan met Dexia. Maar het contract in deze zaak is aangegaan met een rechtsvoorganger van Dexia. De collectieve actie betrof bovendien een lijst van 98 bij naam genoemde effectenleaseproducten. De productnaam “WinstVer10Dubbelaar” komt in die lijst niet voor.
3.2.2.Dit argument wordt verworpen. Ingevolge art. 3:305a BW geldt als vereiste voor het instellen van een collectieve actie dat het moet gaan om bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Omdat die bescherming beoogd is, dient dit inhoudelijke criterium ook te worden gebruikt bij de beoordeling van de vraag of voor de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW een individuele buitengerechtelijke vernietiging aansluit op de collectieve actie. In het kader van de “bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen” sluit het product “WinstVer10Dubbelaar” onmiskenbaar aan op de 98 producten uit de collectieve actie. Eiser heeft in dit verband terecht gewezen op r.o. 3.4.2. van het arrest van de Hoge Raad 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018): “De belangen van individuele gerechtigden bij de vernietiging van overeenkomsten als hier aan de orde lenen zich dan ook in beginsel voor bundeling in een daarbij aansluitende vordering op de voet van art. 3:305a BW. Indien een dergelijke vordering wordt ingesteld, past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst.”
Aansluiting als door de Hoge Raad bedoeld is er wanneer het gaat om een vordering op de grondslag dat de effectenleaseovereenkomst is afgesloten zonder de toestemming van de eega ex art. 1:88 BW. Dat vloeit voort uit de effectieve en efficiënte rechtsbescherming, die met een collectieve actie ex art. 3:305a BW beoogd wordt.
3.3.1.Afstand van recht vereist een overeenkomst. Inderdaad bevat de Hoofdovereenkomst in art. 21 een afstand van recht, maar deze afstand is geenszins om niet overeengekomen. Wanneer de Hoofdovereenkomst in zijn geheel wordt gelezen en daarbij rekening wordt gehouden met de samenhang van alle onderdelen, dan blijkt dat aan Contractanten diverse rechten zijn gegeven, zoals vastgelegd in de Hoofdovereenkomst met de bijbehorende WCAM-overeenkomst, waartegenover afstand is gedaan van wat in de collectieve actie was gevorderd. Dat stemde niet of niet volledig overeen met de rechten ten behoeve van Contractanten in de Hoofdovereenkomst. De afstand van recht is daarom te beschouwen als niet meer dan een sluitsteen van de Hoofdovereenkomst. Behoort die sluitsteen tevens de strekking te hebben dat Contractanten die, zoals eiser, hebben verklaard niet gebonden te willen zijn aan de Duisenberg-regeling, van hun eventuele rechten zijn beroofd door de afstand van recht die partijen bij de Hoofdovereenkomst zijn overeengekomen? Met andere woorden: óf de Duisenberg-regeling óf niets?
3.3.2.Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. In zijn voormelde arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.4.): “In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring[…]
niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenste te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.”
Zou de opvatting van Dexia juist zijn, dan zou dat betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij of zij niet van te voren kan weten of hij of zij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist en kan daarom niet voor juist worden gehouden. (Hof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2016 ECLI:NL:GHARL:2016:3085). 3.3.3.Dexia heeft erop gewezen dat intrekking van de vorderingen in de collectieve actie ex art. 3:316 BW zou hebben meegebracht dat de stuitende werking daarvan zonder meer verviel en dat de Stichting Eegalease daarom ontegenzeggelijk bevoegd was om afstand te doen van de stuitende werking van de collectieve actie. Maar dit argument baat Dexia niet. De vorderingen in de collectieve actie zijn nu juist niet ingetrokken. Daaromtrent is een schikking getroffen, waarna afstand van recht is gedaan in verband met wat meer of anders was gevorderd dan was overeengekomen. De afstand van recht moet men blijven zien in de samenhang van de diverse onderdelen van de Hoofdovereenkomst. Er is niet zonder meer (om niet) afstand van recht gedaan. Ten onrechte tracht Dexia dit onderdeel van de Hoofdovereenkomst een te ruime strekking te geven. Verworpen wordt dat de afstand van recht
erga omneszou werken. Ook dat past niet bij de effectieve en efficiënte rechtsbescherming die met een collectieve actie ex art. 3:305a BW is beoogd.
3.4.1.Dexia heeft primair gesteld dat de vernietiging misbruik van recht oplevert en heeft daartoe aangevoerd:
Eiser heeft meer effectenleaseovereenkomsten afgesloten. Drie daarvan waren winstgevend. De eega van eiser heeft opportunistisch gebruik gemaakt van haar vernietigingsbevoegdheid, want zij heeft wel het contract vernietigd, maar niet de drie daaraan voorafgaande winstgevende effectenleaseovereenkomsten. Zij heeft de vernietigingsbevoegdheid dus niet uitgeoefend teneinde zich tegen eiser te beschermen, maar kennelijk in nauwe samenspraak met eiser met het uitsluitende oogmerk om zich gezamenlijk met eiser te verrijken. Daarvoor is de vernietigingsbevoegdheid niet gegeven.
3.4.2.Hierin kan Dexia niet gevolgd worden. Eiser heeft met juistheid opgemerkt dat het aan de eega is om te bepalen of voor een bepaalde overeenkomst de bescherming van art. 1:88 BW wordt ingeroepen. De eega van eiser behoefde zichzelf niet te beschermen tegen de uitkomst van de drie eerdere overeenkomsten, omdat die winstgevend bleken te zijn. Dat eiser en zijn eega zouden samenspannen om zich ten koste van Dexia te verrijken moet geheel voor rekening van Dexia gelaten worden. Dexia heeft voor die mening geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die die mening zouden kunnen rechtvaardigen.
3.4.3.Subsidiair heeft Dexia gesteld dat het oneigenlijke gebruik dat de eega van eiser maakt van de vernietigingsbevoegdheid in ieder geval wordt gekeerd door art. 6:278 lid 2 BW. Maar op dit punt is de Hoge Raad glashelder geweest: het verweer dat Dexia wil ontlenen aan art. 6:278 BW faalt omdat het niet valt te rijmen met de strekking van art. 1:88 BW de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandelingen. (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 r.o. 4.7.) Dexia meent dat dit arrest een andere situatie betreft, maar niet valt in te zien waarom in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld. Gelet op het voorgaande mag van oneigenlijk gebruik van de vernietigingsbevoegdheid niet gesproken worden. Ook dit subsidiaire argument van Dexia wordt verworpen. 3.5.1.De conclusie is dat de bevoegdheid tot vernietiging niet was verjaard toen de vernietigingsverklaring werd uitgebracht. Het contract is rechtsgeldig buiten rechten vernietigd. Daarom is niet toewijsbaar een verklaring voor recht dat het contract niet is vernietigd en niet aan vernietiging bloot staat. Wel kan worden aangenomen dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen, nu omtrent het tegendeel niets is gebleken. Eiser heeft betwist dat Dexia belang heeft bij een verklaring voor recht op dit punt. Dexia ziet als haar belang dat met een verklaring voor recht als door haar gevorderd, wordt voorkomen dat in een latere procedure alsnog gedebatteerd zou moeten worden over de rechtsgeldigheid van het contract.
3.5.2.Maar dat ziet Dexia verkeerd. Eiser heeft zich bij dagvaarding het recht voorbehouden om vorderingen tegen Dexia in te stellen voortvloeiende uit het niet nakomen van de bijzondere zorgplichten van Dexia voorafgaande aan het aangaan van het contract. Indien eiser op die grond een vordering jegens Dexia zou instellen, dan staat een verklaring voor recht dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen, daaraan niet in de weg. Onrechtmatig handelen van Dexia in de precontractuele fase kan leiden tot schadeplichtigheid van Dexia voor een rechtsgeldig met eiser afgesloten contract.
3.5.3.Dexia heeft erop gewezen dat Leaseproces in haar sommatiebrief d.d. 13 september 2005 ook andere vernietigingsgronden heeft vermeld, zoals misbruik van omstandigheden en dwaling, alsook nietigheid van het contract wegens schending van art. 9 van de Wet op het consumentenkrediet. Dexia ziet daarbij kennelijk als haar belang dat zij zich in een volgend geding tegenover eiser zou kunnen beroepen op het gezag van gewijsde ex art. 234 Rv. van een verklaring voor recht als door haar gevorderd. Maar een discussie over de door Dexia aangestipte gronden – zoals misbruik van omstandigheden, dwaling en onrechtmatige daad – heeft in dit geding niet plaats gevonden. Daarom kan niet worden gezegd dat er in dit geding een beslissing is genomen over een rechtsbetrekking tussen partijen betreffende de door Dexia aangestipte onderwerpen. Kortom, een verklaring voor recht zou niet leiden tot het door Dexia gewenste gezag van gewijsde. Gelet op het voorgaande heeft Dexia onvoldoende belang bij een verklaring voor recht dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen. De recon-ventionele vordering zal geheel worden afgewezen.