ECLI:NL:RBZWB:2017:3464

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 2166
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van voorbelasting en naheffingsaanslag omzetbelasting in verband met privégebruik van een woning door een ondernemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010. De belanghebbende, die tevens directeur was van een besloten vennootschap (BV), had een woning laten bouwen en de daaruit voortvloeiende omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur stelde dat de voorbelasting herzien moest worden en dat de belanghebbende omzetbelasting verschuldigd was voor het privégebruik van de woning. De rechtbank oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de belanghebbende in de periode waarin de voorbelasting in aanmerking was genomen, ondernemer was in de zin van de Wet op de omzetbelasting. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur ten onrechte de voorbelasting had herzien, maar dat de belanghebbende wel omzetbelasting verschuldigd was voor het privégebruik van de woning. De naheffingsaanslag werd verminderd tot € 27.295 en de boetebeschikking werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende als ondernemer handelde buiten de arbeidsovereenkomst met de BV.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/2166
uitspraak van 2 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag ( [aanslagnummer] .F.02.0501) omzetbelasting van € 222.259, alsmede bij beschikkingen een boete van € 27.782 opgelegd en heffingsrente van € 30.131 in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 februari 2016 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 april 2016, ontvangen bij de rechtbank op 5 april 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017 te Breda.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen staan zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder in [de BV] (hierna: de BV). Belanghebbende heeft met de BV een arbeidsovereenkomst gesloten en is uit hoofde van deze overeenkomst directeur van de BV.
2.2.
Belanghebbende en de BV vormen van 1 juli 2005 tot en met april 2007 een fiscale eenheid (hierna: de FE) in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.3.
Belanghebbende heeft in 2006/2007 een woning (hierna: de woning) laten bouwen. Ter zake van de bouw van de woning is hem in totaal € 324.942 aan omzetbelasting in rekening gebracht.
2.4.
Belanghebbende heeft de woning in mei 2007 in gebruik genomen. Een gedeelte van de woning wordt door belanghebbende gebruikt voor zijn werkzaamheden als directeur van de BV.
2.5.
De FE heeft de woning tot haar ondernemingsvermogen gerekend en heeft de in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de bouw van de woning als voorbelasting in aanmerking genomen.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een niet-ondertekende “huurovereenkomst bedrijfsruimte” tussen belanghebbende (verhuurder) en de BV (huurder). In de overeenkomst is vermeld dat huurder “een kantoorruimte (onzelfstandig gedeelte van de woning)” aan verhuurder verhuurt met ingang van 1 januari 2008. Volgens de huurovereenkomst bedraagt de prijs van het gehuurde € 3.000, exclusief omzetbelasting, per jaar. Verder is in de huurovereenkomst vermeld dat belanghebbende als verhuurder omzetbelasting over de huurprijs in rekening brengt. Tot slot wordt in de huurovereenkomst vermeld dat partijen gebruik maken van de mogelijkheid om op grond van Mededeling 45, het besluit van 10 april 1996, nr. VB96/354, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 24 maart 1999, nr. VB99/571, afzien van het indienen van een gezamenlijk optieverzoek voor een met omzetbelasting belaste verhuur. Ultimo 2010 is de huurovereenkomst beëindigd.
2.7.
Belanghebbende heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010 de onder 2.6 vermelde huur aan de BV gefactureerd en daarover omzetbelasting berekend. De BV heeft de facturen aan belanghebbende betaald.
2.8.
Belanghebbende heeft de over de huur berekende omzetbelasting in de aangiften omzetbelasting over de jaren 2008, 2009 en 2010 verantwoord. Belanghebbende heeft ter zake van het privégebruik van de woning over de jaren 2008 en 2009 omzetbelasting aangegeven en voldaan.
2.9.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 geen privégebruik van de woning in de aangifte omzetbelasting aangegeven.
2.10.
Belanghebbende heeft op 19 april 2013 een formulier ‘Suppletie Omzetbelasting’ ten behoeve van het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 ingediend (hierna: de suppletie). Volgens de suppletie bedroeg het terug te vragen bedrag aan omzetbelasting € 27.236. Belanghebbende heeft bij brief van 9 juli 2013 als toelichting op de suppletie aangegeven dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2007, ELCI:EU:C.2007:615 (hierna: het Van der Steen arrest) en het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7242 ten onrechte omzetbelasting is betaald voor het privégebruik van de woning. De inspecteur heeft vervolgens nadere vragen aan belanghebbende gesteld, waarop belanghebbende heeft gereageerd.
2.11.
De inspecteur heeft in zijn brief van 4 maart 2015 de in geschil zijnde naheffingsaanslag en boetebeschikking aangekondigd. De inspecteur is van mening dat belanghebbende over het onderhavige tijdvak de navolgende bedragen ten onrechte niet in de aangifte heeft aangegeven:
(i) omzetbelasting ter zake van het privégebruik van de woning tot een bedrag van € 27.295 en
(ii) omzetbelasting ter zake van de staking van de verhuur eind 2010 waardoor een levering als bedoeld in artikel 3, derde lid onderdeel c, van de Wet OB heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan een bedrag van € 194.964 aan voorbelasting moet worden herzien.

3.Geschil

3.1.
In geschil is:
of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd en zo ja, of deze niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld;
of ten aanzien van de herziening over het juiste tijdvak is nageheven; en
of belanghebbende recht heeft op toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de btw ter zake van de bouw van de woning, door de FE in 2007 in aftrek gebracht, niet kan worden herzien, dat belanghebbende over 2010 geen btw is verschuldigd ter zake van privégebruik van de woning en dat belanghebbende over eventueel terecht aangebracht correcties geen boete verschuldigd is.
3.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende voor het privégebruik van de woning in 2010 btw verschuldigd is, dat ultimo 2010 een levering als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel c van de Wet OB van de woning heeft plaatsgevonden, waardoor de in 2007 bij de bouw van de woning in aftrek gebrachte btw, dient te worden herzien en dat ter zake van het niet afdragen van de verschuldigde btw bij belanghebbende sprake is van grove schuld, zodat de boete terecht is opgelegd.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en van de vergrijpboete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag - herziening?
4.1.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 23 december 2016 (nr. 15/01370, ECLI:NL:HR:2016:2898, BNB 2017/58) als volgt, voor zover hier van belang, overwogen:
‘2
.5.1. Vooropgesteld wordt dat uit het arrest Van der Steen voortvloeit dat een persoon die een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de besloten vennootschap waarvan hij meer dan de helft van de aandelen bezit, geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet voor de werkzaamheden die hij ter uitvoering van deze arbeidsovereenkomst in naam en voor rekening van die vennootschap verricht, omdat hij in zoverre zelfstandigheid ontbeert. Daarmee verloor, (…), het (…) arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002 in zoverre betekenis (zie HR 14 december 2012, nr. 10/04489, ECLI:NL:HR:2012:BU7264, BNB 2013/75).
Voorts heeft de Hoge Raad (…) beslist dat het gebruik door een (meerderheids)aandeelhouder van gedeelten van een hem toebehorende woning en de daarbij behorende grond ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking, voor de toepassing van de Wet geen zelfstandige betekenis heeft, zodat de belanghebbende voor deze prestatie geen ondernemer is in de zin van de Wet (zie HR 23 december 1998, nr. 33766, ECLI:NL:HR:1998:AA2267, BNB 1999/76).
2.5.2.
Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Dit betekent dat de Inspecteur voor het Hof aannemelijk had moeten maken zijn stelling dat [X2] zodanige prestaties jegens de BV verrichtte dan wel het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen daartoe had dat hij – in weerwil van hetgeen hiervoor in 2.5.1 is overwogen – ondernemer was voor het aan de BV ter beschikking stellen van werkruimte in het pand, de eigen woning van [X2]. De Inspecteur had derhalve aannemelijk moeten maken dat [X2], alle omstandigheden in aanmerking nemende, buiten de vervulling van een dienstbetrekking – en dus zelfstandig – tegen vergoeding werkruimte in het pand ter beschikking stelde dan wel het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen daartoe had.
Voor het Hof heeft de Inspecteur in dit verband niets anders naar voren gebracht dan dat [X2] en de BV vanaf 2004 overeenkomstig hun wens een fiscale eenheid vormden en dus uitgingen van ondernemerschap van [X2], en dat belanghebbende dit in het bezwaarschrift en [X2] in het (…) vragenformulier heeft bevestigd. De Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden vermeld – ook niet nadat belanghebbende voor de Rechtbank en voor het Hof had gesteld dat van de BV geen vergoeding was bedongen en dat de BV ook geen vergoeding had betaald – waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [X2] daadwerkelijk buiten een arbeidsverhouding om werkruimte in het pand ter beschikking van de BV heeft gesteld of dat een voornemen daartoe bestond dat werd ondersteund door objectieve gegevens, zoals in het bijzonder een overeenkomst met de BV met daarin opgenomen wat de vergoeding zou zijn voor het gebruik van werkruimte.
Op grond hiervan kon het Hof niet komen tot het oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [X2] als ondernemer werkruimte in het pand aan de BV ter beschikking heeft gesteld dan wel een door objectieve gegevens ondersteund voornemen had dit te doen.
(…).
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.1 is vooropgesteld had de Inspecteur moeten bewijzen dat belanghebbende van meet af aan en ook gedurende de onderwerpelijke periode buiten een arbeidsovereenkomst van [X2] met de BV om tegen een overeengekomen vergoeding werkruimte in het pand aan de BV ter beschikking heeft gesteld dan wel het door objectieve gegevens ondersteund voornemen had om dit te doen. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur dit niet heeft gedaan, maar heeft ermee volstaan te verwijzen naar het - met instemming van [X2] en de BV - (hebben) bestaan van de fiscale eenheid en naar de verklaringen van belanghebbende in het bezwaarschrift en de verklaringen van [X2] in het (…) vragenformulier. Zonder nadere objectieve gegevens – die de Inspecteur voor het Hof niet heeft gesteld – betekent dit dat niet is komen vast te staan dat [X2] ondernemer was in de zin van de Wet, zodat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd.’
4.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bovengenoemde arrest het op de weg van de inspecteur ligt aannemelijk te maken dat en zo ja, gedurende welke periode belanghebbende buiten een arbeidsovereenkomst met de BV om tegen een overeengekomen vergoeding werkruimte in het pand aan de BV ter beschikking heeft gesteld dan wel het door objectieve gegevens ondersteund voornemen had om dit te doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, enkel voor de periode 1 januari 2008 tot en met eind 2010 bewezen dat belanghebbende de woning aan de BV verhuurde en op grond daarvan ondernemer was in de zin van de Wet OB. De enkele omstandigheid dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 een huurovereenkomst met de BV is aangegaan maakt niet dat belanghebbende dat voornemen – om buiten de vervulling van de dienstbetrekking tegen vergoeding een werkruimte ter beschikking te stellen – ook vóór 1 januari 2008 al had. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende al vóór 1 januari 2008 ondernemer was in de zin van de Wet OB. De omstandigheid dat belanghebbende tot de beëindigingsdatum van de FE mogelijk uit dien hoofden ondernemer was in de zin van de Wet OB maakt dit niet anders.
De rechtbank is tevens van oordeel dat niet gesproken kan worden van een indeplaatsstelling in die zin dat belanghebbende in de plaats is getreden van de FE. Van een indeplaatsstelling kan immers voor de Wet OB enkel sprake zijn indien een algemeenheid van goederen is overgegaan in de zin van artikel 37d (voorheen 31) van de Wet OB. Van een dergelijke overgang is niet gebleken en het eindigen van de FE en het in een volgend kalenderjaar starten van een onderneming kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
De naheffingsaanslag kan dan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gegrond in de herziening van de door de FE in aftrek gebrachte OB. Dit was immers geen OB die belanghebbende in aftrek heeft gebracht en bovendien staat het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, nr. 10/04489 (ECLI:NL:HR:2012:BU7264) aan die herziening in de weg.
4.1.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de beëindiging van de verhuur eind 2010 een bedrijfsbeëindiging is als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onderdeel c van de Wet OB.
In genoemd artikellid is bepaald:
“3. Met een levering onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, worden gelijkgesteld:
(…)
c. het onder zich hebben van goederen door een ondernemer of zijn rechthebbenden wanneer hij de uitoefening van zijn bedrijf beëindigt, in geval bij de aanschaffing van die goederen of bij de bestemming ervan overeenkomstig het bepaalde in onderdeel b, zoals dat luidde op 31 december 2013, recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan.”
Artikel 3, derde lid, onderdeel b Wet OB (tekst 2013) luidde op 31 december 2013 als volgt:
“b. het door een ondernemer voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van in het eigen bedrijf vervaardigde goederen in gevallen waarin, indien de goederen van een ondernemer zouden zijn betrokken, hij geen recht zou hebben op volledige aftrek van de op die goederen drukkende belasting”
In artikel 1, onderdeel a van de Wet OB is voorts het volgende bepaald:
“Onder de naam ‘omzetbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van:
a. leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht”.
4.1.4.
Vast staat dat belanghebbende ter zake van de aanvang van de verhuur op 1 januari 2008 geen aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat dan geen “
recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van belasting is ontstaan” in de zin van artikel 3, derde lid, onder c, van de Wet OB. Van een met een levering gelijkgestelde handeling is dan geen sprake. De anders luidende opvatting van de inspecteur wordt verworpen.
4.1.5.
De omstandigheid dat de FE de in verband met de bouw van de woning in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, kan niet aan belanghebbende worden toegerekend. Belanghebbende is immers een andere belastingplichtige dan de FE. Van een overgang onder algemene titel als bedoeld in artikel 37d (voorheen 31) van de Wet OB is evenmin sprake. Er heeft geen overgang plaatsgevonden waarbij de woning is overgegaan van de FE naar belanghebbende, belanghebbende had de woning al in eigendom, en bovendien is de verhuur aan de BV eerst ingegaan op 1 januari 2008 en niet op het moment dat de FE is geëindigd.
4.1.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het geval de bij de bouw van de woning in aftrek gebrachte btw niet kan worden herzien de naheffingsaanslag met een bedrag van € 194.964 moet worden verminderd. Het beroep is gegrond.
Juiste tijdvak?
4.2.
Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of de naheffingsaanslag met betrekking tot de herziening over het juiste tijdvak is opgelegd, geen beantwoording meer.
Privégebruik?
4.3.1.
Op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB wordt het gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de ondernemer gelijkgesteld met een dienst verricht onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet OB. Artikel 13, vierde lid, van de Wet OB bepaalt dat de omzetbelasting ter zake van de dienst bestaande in het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de ondernemer wordt verschuldigd op de laatste dag van het kalenderjaar waarin deze dienst wordt verricht.
4.3.2.
Zoals de rechtbank al oordeelde in 4.1.2 is de verhuur van de werkruimte aan te merken als een ondernemingsactiviteit van belanghebbende. Belanghebbende is uit dien hoofde ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet OB ondernemer voor de omzetbelasting. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de administratieve handelingen in de jaren 2008 en 2009 van belanghebbende (uitschrijven van facturen aan de BV en het voldoen van omzetbelasting over het privégebruik van het pand) is gebleken dat belanghebbende het pand tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2010 het pand mede voor privédoeleinden heeft gebruikt. Nu belanghebbende de omvang van de belastingschuld ter zake van het privégebruik niet heeft betwist, heeft de inspecteur terecht omzetbelasting ter zake van het privégebruik in aanmerking genomen en het bedrag van € 27.295 bij belanghebbende nageheven.
4.3.3.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat, gelet op het slot van § 2 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 december 2007, nr. CPP2007/3160, de verhuur van een onzelfstandig deel van het pand niet als ondernemershandelen van belanghebbende kan worden aangemerkt. Deze stelling van belanghebbende faalt nu onderhavige situatie niet dezelfde situatie is als genoemd in voornoemd besluit.
Rente
4.4.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffings- dan wel belastingrente. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag moet worden verminderd, moet de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd.
Vergrijpboete?
4.5.1.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de vergrijpboete op twee aspecten is gebaseerd en dat indien de correctie wat betreft de herziening wordt vernietigd de boete evenredig moet worden verminderd. Nu de naheffingsaanslag wat betreft de herziening wordt vernietigd, dient de boete over dat gedeelte eveneens te worden vernietigd (zijnde € 194.964/€ 222.259 * € 27.782 = € 24.371). De rechtbank zal hierna beoordelen of de boete van € 3.411 (€ 27.782 minus € 24.371) terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.5.2.
De inspecteur heeft gesteld dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet is voldaan. De bewijslast dat sprake is van grove schuld rust op de inspecteur. De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van grove schuld bij belanghebbende, omdat voor belanghebbende duidelijk was dat ook voor het jaar 2010 omzetbelasting ter zake van het privégebruik verschuldigd was. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval belanghebbende geen grove schuld kan worden verweten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gelet op de vele onduidelijkheden over de juridische consequenties na het Van der Steen arrest en de correspondenties tussen belanghebbende en de inspecteur over de feitelijkheden over de werkruimte dat geen sprake is van een verwijt aan belanghebbende dat aangemerkt moet worden als grove schuld. Voor een vergrijpboete is dan geen plaats.
Conclusie
4.6.
Gelet op hetgeen onder 4.1.6, 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen is het beroep gegrond verklaard. De naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 27.295.

5.Proceskosten

5.1.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.1.2. Voorop moet worden gesteld dat voor de vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep als uitgangspunt het forfaitaire stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) geldt. Van dit forfait kan slechts worden afgeweken in bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 beslist, dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding, in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het “tegen beter weten in” criterium). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gang van zaken geen sprake is van het handelen “tegen beter weten in” van de inspecteur dan wel van een zo vergaande mate van onzorgvuldig handelen van de inspecteur dat aanleiding bestaat af te wijken van genoemd forfait.
5.1.3. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 27.295 en de rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.482;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juni 2017 door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen, en mr. drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.