2.18.Het beroep tegen de naheffingsaanslagen wordt geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de rente onjuist zijn toegepast. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rentebeschikkingen te verminderen.
Vergrijpboeten: bekendmaking?
2.19.1.Belanghebbende heeft eerst ter zitting betwist dat zij de brief van de inspecteur van 21 oktober 2014 inzake de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten heeft ontvangen. Volgens belanghebbende is die brief naar een onjuist adres verzonden. Zij woont immers in [woonplaats] en de brief is naar een adres in [plaats] verzonden, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de onderneming van belanghebbende aan de [adres 1] in [plaats] was gevestigd en dat belanghebbende lopende het boekenonderzoek een adreswijziging heeft doorgegeven in verband met verhuizing. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende telefonisch met de Belastingdienst contact opgenomen om (onder meer) te melden dat met ingang van 16 oktober 2014 het adres in [woonplaats] het nieuwe postadres was. Belanghebbende is op 13 november 2014 op het kantoor van de inspecteur geweest om over de vergrijpboeten te praten, aldus de inspecteur. In reactie daarop heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zij niet met de Belastingdienst heeft gebeld, maar dat zij door de Belastingdienst is gebeld. De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de bekendmaking van de boeten tardief zijn.
2.19.2.De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of de op te leggen vergrijpboeten op de juiste wijze aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. De rechtbank acht de verklaring van de inspecteur ter zitting geloofwaardig dat belanghebbende de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten wel heeft ontvangen ondanks dat belanghebbende al verhuisd was. De verklaring van de inspecteur ter zitting stemt immers overeen met de penaantekeningen op het afschrift van de kennisgeving van 21 oktober 2014. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van die aantekeningen te twijfelen. Blijkens de gedingstukken was het voormalige bedrijfsadres te [plaats] het toenmalige woonadres van belanghebbende. Volgens de penaantekeningen heeft belanghebbende op 27 oktober 2014 met de Belastingdienst gebeld met de mededeling dat zij met ingang van 16 oktober 2014 aan de [adres 2] in [woonplaats] woonde. In de uitspraken op bezwaar en in het rapport boekenonderzoek wordt ook het bij de Belastingdienst gevoerde gesprek van 13 november 2014 genoemd en wordt vermeld dat belanghebbende tot 15 december 2014 de gelegenheid heeft gekregen om op de kennisgeving te reageren. Gelet op voormelde is de rechtbank van oordeel dat de op te leggen vergrijpboete op de juiste wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt. De stelling van de inspecteur dat de eerst ter zitting genomen stelling van belanghebbende met betrekking tot de kennisgeving van de vergrijpboeten tardief is, behoeft dan geen behandeling.
Vergrijpboete: terecht opgelegd?
2.19.3.Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de naheffingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten, dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, met als gevolg dat de belasting niet tot het juiste bedrag of tijdig is betaald of zeer waarschijnlijk niet tot het juiste bedrag of te laat is betaald. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet, waaronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans, dat te weinig belasting is geheven, doordat de op aangifte te betalen belasting niet (geheel) of te laat is betaald.
2.19.4.De bewijslast voor het opleggen van de boete rust op de inspecteur. De inspecteur heeft daartoe het volgende gesteld. Belanghebbende is meermalen in de gelegenheid gesteld om relevante stukken van de administratie die ten grondslag liggen aan de verschuldigde omzetbelasting en de teruggevraagde voorbelasting te verstrekken. Belanghebbende heeft de betreffende gegevens niet verstrekt. Het indienen van een verzoek tot een belastingteruggaaf zonder adequate onderliggende administratie brengt de aanmerkelijke kans met zich mee dat daardoor onjuist of onterecht een belastingteruggaaf wordt gevraagd. Verder moet er gezien de inkopen welke wel uit de aanwezige administratie is gebleken, sprake zijn geweest van een bepaalde omzet. Belanghebbende heeft dermate onzorgvuldig gehandeld en de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verschuldigde belasting onjuist en de voorbelasting ten onrechte zijn opgenomen in de aangiften omzetbelasting, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet dan wel grove schuld, aldus de inspecteur.
2.19.5.De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft per onderdeel (aftrek van voorbelasting en omzet) van de aangiften omzetbelasting aangevoerd waarom het aan opzet dan wel grove schuld aan belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is voldaan. De rechtbank zal daarom voor zowel de aftrek van voorbelasting als de omzet oordelen of de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd.
Ter zake van de aftrek van voorbelasting is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het verwijt dat hij belanghebbende maakt – het niet voorhanden hebben van een adequate en relevante administratie – zich heeft voorgedaan ten tijde van het doen van de aangiften. Het niet-overleggen van de administratie in de latere fase van het geding speelt in die beoordeling geen rol. Met betrekking tot de aftrek van voorbelasting kan de gedraging die de inspecteur belanghebbende verwijt niet tot het oordeel leiden dat sprake is van opzet of grove schuld. Dat betekent dat de boetegrondslagen moeten worden verlaagd met de correcties die zien op de aftrek van voorbelasting. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Ter zake van de omzetcorrecties heeft de inspecteur wel voldaan aan zijn bewijslast, omdat gelet op de inkopen van belanghebbende en de daaraan gekoppelde aftrek van voorbelasting aannemelijk is dat belanghebbende omzet heeft gegenereerd die zij niet in de aangiften OB heeft verantwoord. Dit vindt ook bevestiging in hetgeen belanghebbende aan inkomen heeft verantwoord in de aangiften IB/PVV. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank ook aannemelijk gemaakt dat belanghebbende door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden voldaan. Derhalve is sprake voorwaardelijke opzet aan de zijde van belanghebbende. De stelling dat de administratie kwijt is, vat de rechtbank op als een beroep op afwezigheid van alle schuld danwel overmacht. Dat beroep slaagt niet, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar geen enkel verwijt treft ten aanzien van de verweten gedraging.
2.19.6.Gelet op hetgeen is overwogen over de vergrijpboeten dient de vergrijpboete over de naheffingsaanslag 2011 te worden vernietigd en dient de vergrijpboete over de naheffingsaanslag 2012/2013 van € 7.468 te worden verminderd tot € 1.887. Dit bedrag is als volgt berekend:
Jaar 2012
Jaar 2013
Btw omzet in de naheffingsaanslag
€
3.479
€
2.667
Aangegeven btw over omzet
€
2.164
€
208
Boetegrondslag (verschil)
€
1.315
€
2.459
Totaal boetegrondslag
€ 3.774
Boete (50%)
€ 1.887
De beroepen met betrekking tot de vergrijpboeten zijn gegrond.
2.19.7.Voor een verdere vermindering wegens financiële omstandigheden bestaat geen aanleiding omdat geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Belanghebbende heeft haar stelling dat sprake is van een grote schuldenlast niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht de boete van € 1.887 bij de naheffingsaanslag 2012/2013 ook passend en geboden.
2.20.1.De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn is overschreden. Vast staat dat belanghebbende voor het eerst op 21 oktober 2014 in redelijkheid kon menen dat zij beboet zou worden. De rechtbank doet uitspraak op 23 mei 2018. Tussen de aankondiging van de vergrijpboeten en voornoemde datum van uitspraak van de rechtbank is een periode van 43 maanden verstreken. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad (nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006) beslist dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is. 2.20.2.Als bijzondere omstandigheid die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, heeft naar het oordeel van de rechtbank het volgende te gelden. Belanghebbende heeft op 10 juni 2015 ingestemd met verlenging van de uitspraaktermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar en is in de gelegenheid gesteld om nadere stukken aan te leveren. Vervolgens heeft op 26 oktober 2015 een gesprek tussen de gemachtigde en de inspecteur plaatsgevonden (pagina 2 van de uitspraak op bezwaar). De gemachtigde wilde de berekening van de controlerend ambtenaar beoordelen en is daartoe in de gelegenheid gesteld. Omdat een reactie van de gemachtigde uitbleef, heeft de inspecteur bij brief van 12 augustus 2016 het voornemen tot het doen uitspraak op bezwaar kenbaar gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de periode van 10 juni 2015 tot 12 augustus 2016, tevens rekening houdend met het gesprek op 26 oktober 2015, als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid is te beschouwen en dat de redelijke termijn met deze periode, zijnde 13 maanden, moet worden verlengd. De redelijke termijn bedraagt aldus 37 maanden (24 plus 13). Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met 6 maanden (43 minus 37). De vergrijpboete 2012/2013 dient met 10% te worden verminderd tot € 1.698.