ECLI:NL:RBZWB:2020:1629

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8271
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot BBZ-uitkering en verzuimboeten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.362, en een verzuimboete van € 5.278 opgelegd wegens het niet indienen van de aangifte. Voor het jaar 2016 was de aanslag IB/PVV op nihil vastgesteld, maar ook hier was een verzuimboete van € 369 opgelegd. De belanghebbende heeft tegen deze aanslagen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de BBZ-uitkering die zij had ontvangen niet belastbaar was en dat de verzuimboeten onterecht waren opgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de BBZ-uitkering terecht tot het belastbaar inkomen van de belanghebbende heeft gerekend, omdat deze uitkering bedoeld was om zakelijke schulden te saneren. De rechtbank oordeelde dat de uitkering niet kan worden gezien als een voorziening in een bestaansminimum, maar als een bijdrage aan de onderneming. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, waardoor de inspecteur terecht verzuimboeten heeft opgelegd. De rechtbank heeft echter de verzuimboete voor het jaar 2015 gematigd tot € 350 vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 verminderd tot nihil, omdat het belastbaar inkomen door de BBZ-uitkering negatief werd. De aanslag Iab ZVW voor het jaar 2015 werd eveneens tot nihil verminderd. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar van de inspecteur vernietigd en de belanghebbende in het gelijk gesteld voor wat betreft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de daarbij gegeven verliesbeschikking. De verzuimboete voor het jaar 2016 bleef gehandhaafd, en de rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500 aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/8271 t/m 18/8273
uitspraak van 30 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.362. Gelijktijdig met deze aanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een verzuimboete van € 5.278 opgelegd en € 103 belastingrente in rekening gebracht. Het beroep gericht tegen deze aanslag heeft de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 18/8271.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Iab ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 15.000 en daarbij bij beschikking € 44 aan belastingrente in rekening gebracht. Het beroep gericht tegen deze aanslag heeft de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 18/8272.
Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, waarbij de inspecteur de verschuldigde IB/PVV op nihil heeft vastgesteld. Gelijktijdig met deze aanslag heeft de inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 369. Het beroep gericht tegen deze aanslag heeft de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 18/8273.
Verder heeft de inspecteur voor het jaar 2016 aan belanghebbende een aanslag Iab ZVW opgelegd van nihil. Het beroep gericht tegen deze aanslag heeft de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 18/8274.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2018 de bezwaren ongegrond verklaard, behoudens het bezwaar gericht tegen de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 gegeven boetebeschikking. Bij de uitspraak op dat bezwaar heeft de inspecteur de verzuimboete verminderd tot € 369.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 5 december 2018, ontvangen bij de rechtbank op 7 december 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende vanwege de samenhang van deze zaken alleen in de zaak 18/8271 een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Belanghebbende drijft sinds 2010 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming onder de naam [A BV] . De activiteiten van de onderneming bestaan uit het verzorgen van lessen feldenkrais, adem- en ontspanningstherapie en mindfulness.
2.2
Belanghebbende drijft haar onderneming vanuit haar woonadres. Vanuit haar huurwoning maakt zij afspraken, bereidt zij haar lessen voor en verzorgt zij zelfstandig haar administratie. De lessen verzorgt belanghebbende veelal in een elders gehuurde ruimte of op het adres van haar klant.
2.3
Belanghebbendes omzet bedraagt in 2015: € 14.446 en in 2016: € 12.080.
2.4
In de fiscale jaarrekening over het aanvangsjaar van de onderneming zijn geen materiële activa geactiveerd en evenmin is zichtbaar een huurrecht geactiveerd op de balans van belanghebbendes onderneming.
2.5
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2016 door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2015. De inspecteur heeft op belanghebbendes verzoek uitstel verleend tot het doen van aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2015 tot 1 september 2016.
2.6
Bij brief van 23 september 2016 heeft de inspecteur belanghebbende herinnerd aan het doen van aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2015 en haar meegedeeld dat deze aangifte uiterlijk 7 oktober 2016 moet worden ingediend.
2.7
Bij brief van 4 november 2016 heeft de inspecteur belanghebbende aangemaand om de aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2015 uiterlijk 18 november 2016 in te dienen.
2.8
Omdat belanghebbende haar aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2015 niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft ingediend, heeft de inspecteur aan haar met dagtekening 29 november 2017 ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.362. Daarbij heeft de inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 5.278 wegens het niet indienen van de aangifte. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende ambtshalve een aanslag Iab ZVW voor het jaar 2015 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 15.000.
2.9
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2017 door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. De inspecteur heeft op belanghebbendes verzoek uitstel verleend tot het doen van aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2016 tot 1 september 2017.
2.1
Bij brief van 22 september 2016 heeft de inspecteur belanghebbende herinnerd aan het doen van aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2016 en haar meegedeeld dat deze aangifte uiterlijk 6 oktober 2017 moet worden ingediend.
2.11
Bij brief van 3 november 2017 heeft de inspecteur belanghebbende aangemaand om de aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2016 uiterlijk 17 november 2017 in te dienen.
2.12
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en Iab ZVW voor de jaren 2015 en 2016. Hiervan heeft de inspecteur op 29 juni 2018 een rapport opgemaakt (het controlerapport).
2.13
In het controlerapport is onder meer het volgende opgenomen:

2.7Aangifteplicht
Tijdens het boekenonderzoek is aan belastingplichtige gevraagd naar de reden waarom zij vanaf 2012 geen aangifte inkomstenbelasting meer heeft ingediend. Belastingplichtige gaf aan dat zij steeds een foutmelding krijgt wanneer zij de aangifte wil openen in de beveiligde internetomgeving van de Belastingdienst (www.mijnbelastingdienst.nl).
Belastingplichtige heeft het probleem tijdens het boekenonderzoek op haar laptop aan ons laten zien. Na aanvraag van een nieuw DigiD-wachtwoord, heeft belastingplichtige inmiddels toegang tot de beveiligde internetomgeving van de Belastingdienst. Vanaf heden kan belastingplichtige daarom weer zorg dragen voor haar jaarlijkse aangifte inkomstenbelasting.
(…)
4.2
Bijzondere bate
In 2015 heeft belastingplichtige een uitkering op basis van artikel 22 van het Besluit Bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (hierna BBZ-uitkering) ten bedrag van € 9.612 ontvangen. Met belastingplichtige is besproken dat deze uitkering belast is en daarom als bijzondere bate opgenomen dient te worden in haar aanslag inkomstenbelasting 2015. Wij corrigeren dit bedrag in de aanslag inkomstenbelasting 2015.
(…)
4.3.3
Forfaitaire bedragen
Belastingplichtige voert in haar administratie forfaitaire bedragen op voor kosten voor gas/water/licht, representatie en kantine. Aan belastingplichtige is aangegeven dat deze forfaitaire bedragen fiscaal niet als kosten in aftrek mogen worden gebracht.
Wij corrigeren zowel in 2015 als in 2016 een bedrag van € 605 aan forfaitaire kosten.
Kosten kredieten Rabobank en ICS
(…)
Zoals in paragraaf 4.2 van dit rapport besproken, heeft belastingplichtige in 2015 een BBZ-uitkering ontvangen. Volgens belastingplichtigen hangen de aflossingen die gedurende 2015 en 2016 zijn gedaan inzake de kredieten bij Rabobank en ICS nauw samen met het verstrekken van de uitkering door de gemeente Eindhoven. De gemeente Eindhoven stelde volgens haar de voorwaarde dat zij een afkoop tegen finale kwijting met de kredietverstrekkers diende overeen te komen alvorens de uitkering werd toegekend. Er is volgens belastingplichtige dan ook sprake van een causaal verband. Belastingplichtige wil de aflossingen van de kredieten daarom als zakelijke kosten in aanmerking nemen.
Er is op basis van de fiscale wetgeving geen grond om aflossingen van leningen als zakelijke kosten in aanmerking te nemen. Wij corrigeren de door belastingplichtige in de administratie in aanmerking genomen kosten ter zake van deze aflossingen. In 2015 corrigeren wij daarom een bedrag van € 6.857 aan aflossingskosten. In 2016 corrigeren wij daarom een bedrag van € 450 aan aflossingskosten.
Belastingplichtige heeft tijdens de eindbespreking d.d. 6 juni 2018 aangegeven dat indien de Belastingdienst de aflossingskosten zal corrigeren, zij niet akkoord gaat met het belasten van de BBZ-uitkering. (…)
4.3.5
Kosten huurrecht
Belastingplichtige heeft tijdens de eindbespreking aangegeven dat zij bekend is met de uitspraak van de Hoge Raad van 20 augustus 2016 betreffende de etikettering van een huurrecht als ondernemingsvermogen. Zij heeft daarbij aangegeven dat, indien de Belastingdienst overgaat tot het corrigeren van de aflossingskosten zoals uiteengezet in paragraaf 4.3.2. en daarbij de BBZ-uitkering belast laat, zij alsnog een beroep wil doen op de aftrekbaarheid van de kosten van haar huurrecht.
(….)
Nu het huurrecht voor belastingplichtige privé-vermogen is, kan zij geen aanspraak maken op de aftrek van kosten inzake het huurrecht in haar onderneming.
In paragraaf 7.1 van het controlerapport is aan belanghebbende meegedeeld dat aan haar voor het jaar 2015 een verzuimboete is opgelegd van € 5.278 wegens het niet tijdig doen van aangifte. Tevens is in deze paragraaf aan belanghebbende aangekondigd dat aan haar bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 een verzuimboete van € 369 zal worden opgelegd.
2.14
In het controlerapport is geconcludeerd dat de belastbare winst uit onderneming voor het jaar 2015 op een bedrag van € 8.173 dient te worden vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de bij 2.13 geciteerde correcties. Bij beschikking van 17 juli 2018 heeft de inspecteur overeenkomstig deze conclusie de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 verminderd naar een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 8.173 en na verliesverrekening tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.535. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur de aanslag Iab ZWV voor het jaar 2015 verminderd naar een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 8.173.
2.15
In het controlerapport is geconcludeerd dat de winst uit onderneming voor het jaar 2016 op een bedrag van € 6.221 dient te worden vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de bij 2.13 geciteerde correcties. Op deze winst heeft de inspecteur de zelfstandigenaftrek van € 7.280 toegepast tot het bedrag van die winst. De belastbare winst bedraagt hierdoor nihil. De niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek bedraagt € 1.059.
2.16
De inspecteur heeft overeenkomstig zijn conclusie in het controlerapport met dagtekening 15 augustus 2018 ambtshalve aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd, waarbij hij de verschuldigde IB/PVV op nihil heeft vastgesteld. Tevens heeft de inspecteur ambtshalve aan belanghebbende een aanslag Iab ZVW voor het jaar 2016 opgelegd van nihil.
2.17
Tot de gedingstukken behoort een brief met verzenddatum 1 september 2015 van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven gericht aan belanghebbende. In deze brief staat onder meer:

Hierbij delen we u mede, dat we hebben besloten, uw aanvraag om uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de voorziening in bedrijfskapitaal (onder voorwaarde) toe te kennen.
De Bbz-uitkering voor bedrijfskapitaal wordt u, als gevestigde zelfstandige (art. 2 lid 1 sub a Bbz 2004) verleend tot een bedrag van € 9.612,00 om niet (artikel 22 Bbz 2004), mits u uiterlijk 01-12-2015 met de schuldeisers de Rabobank (het doorlopend krediet) en de VISA afkoop tegen finale kwijting bent overeengekomen.
2.18
De consulent van het Zelfstandigenloket Eindhoven heeft in antwoord op vragen van belanghebbende bij brief met verzenddatum 6 juli 2018 het volgende meegedeeld:

- Het in de beschikking d.d. 03-11-2015(rechtbank: bedoeld zal zijn 01-09-2015)
toegekende bedrijfskapitaal wasdeelsbestemd voor schuldsanering/-regeling; u heeft zelf bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat een bedrag ad € 7.140,28 nodig was i.v.m. schuldsanering/-regeling, het restant ad € 2.471,72 kon aangewend worden voor noodzakelijk opleidingskosten en investeringen (laptop).
- De opleidingskosten kunnen als bedrijfskosten worden opgevoerd. Indien het restant is aangewend voor de aanschaf van een laptop, kunnen afschrijvingen worden opgevoerd.
- Het verstrekte bedrijfskapitaal om niet betreft onbelaste bijstand, wat voor de gemeente betekent onbelast voor de loonheffing; het betreft dus een netto bedrag. Dit staat los van het feit dat het mogelijk belast is voor de inkomstenbelasting.
- Wij hebben u weliswaar niet medegedeeld dat de bijstand mogelijk belast is voor de inkomstenbelasting, maar zijn hiertoe ook niet verplicht.
- Wij kunnen niet aangeven in welke gevallen er al dan niet inkomstenbelasting moet worden betaald; zeker is dat de bijstand om niet als bijzondere baat is geboekt (zoals u zelf aangeeft). Dit komt ten gunste van het resultaat; afhankelijk van de hoogte van het resultaat en de eventuele fiscale aftrekposten (o.a. zelfstandigenaftrek) is er al dan niet inkomstenbelasting verschuldigd.
2.19
Belanghebbende heeft voor de jaren 2012 tot en met 2014 geen aangiften IB/PVV ingediend.
2.2
Belanghebbende heeft op 10 september 2018 alsnog de aangiften IB/PVV en Iab ZVW voor de jaren 2015 en 2016 ingediend.

3.Geschil

3.1
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de beroepen alleen gericht zijn tegen:
- de aanslagen IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2015;
- de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 genomen beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek;
- de bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde verzuimboeten.
Ter zitting heeft zij daarbij de zaak met het zaaknummer 18/8274 (betreffende de aanslag Iab ZVW voor het jaar 2016) ingetrokken.
Bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 gaat de rechtbank er vanuit dat het beroep mede is gericht tegen de bij deze aanslag impliciet gegeven verliesbeschikking van nihil.
3.2
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de inspecteur de door belanghebbende ontvangen bij 2.17 bedoelde uitkering (de BBZ-uitkering) terecht tot belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 gerekend? En zo ja, kan belanghebbende de bedragen die zij heeft betaald voor de aflossing van schulden bij het bepalen van haar winst uit onderneming in aanmerking nemen?
b. Kan belanghebbende de kosten ten aanzien van het huurrecht inzake het gebruik van een werkruimte in haar huurwoning bij het bepalen van haar winst uit onderneming in aanmerking nemen?
c. Kan belanghebbende bij het bepalen van haar winst uit onderneming een vast geschat bedrag ter zake van kantine-, huisvestings- en representatiekosten in aanmerking nemen?
d. Heeft de inspecteur terecht verzuimboeten aan belanghebbende opgelegd?

4.Beoordeling van het geschil

Omkering bewijslast
4.1
De inspecteur stelt dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Iab ZVW voor de jaren 2015 en 2016 niet heeft gedaan. De inspecteur wijst erop dat tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat het aangiftesysteem op de website van de Belastingdienst goed functioneert en dat, nadat belanghebbende een nieuwe DigiD had aangevraagd, de problemen bij een vervolgafspraak voor het boekenonderzoek bleken te zijn opgelost. Nu belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, moet volgens de inspecteur de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard. Het is dan aan belanghebbende om te laten blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.2
Belanghebbende stelt dat het niet aan haar is te wijten dat zij de aangiften IB/PVV en Iab ZVW voor de jaren 2015 en 2016 niet tijdig heeft gedaan. Dit is volgens belanghebbende veroorzaakt door inlogproblemen in het aangiftesysteem van de Belastingdienst en het vastlopen van dit systeem. Er is volgens haar op allerlei fronten getracht de Belastingdienst hiervan in kennis te stellen. Volgens belanghebbende heeft zij meer gedaan dan redelijkerwijs van haar gevergd kan worden.
4.3
De rechtbank overweegt dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat belanghebbende als ondernemer verplicht was op elektronische wijze haar aangiften IB/PVV en Iab ZVW voor de jaren 2015 en 2016 in te dienen (zie artikel 3a van de AWR in verbinding met artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst en de daarbij behorende bijlage).
4.4
De rechtbank overweegt dat het niet doen van de vereiste aangifte op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675).
4.5
In deze zaak volgt uit de vaststaande feiten (zie bij 2.5 tot en met 2.7 en 2.9 tot en met 2.11) dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Iab ZVW voor de jaren 2015 en 2016. Zij heeft echter geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om deze aangiften te doen binnen de bij de aan haar gezonden aanmaningen gestelde termijnen. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
4.6
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 27e van de AWR neergelegde regel dat het niet doen van de vereiste aangifte leidt tot omkering van de bewijslast. In al hetgeen belanghebbende heeft gesteld over de problemen bij het inloggen in het aangiftesysteem van de Belastingdienst ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat bij belanghebbende sprake was van afwezigheid van alle schuld. Hierbij wijst de rechtbank erop dat uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht niet valt op te maken dat zij tijdig tevergeefs alles in het werk heeft gesteld om deze problemen op te lossen. Temeer nu zij reeds vanaf het jaar 2012 geen aangifte heeft gedaan, had zij ter zake eerder actie moeten ondernemen.
4.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op belanghebbende de verzwaarde bewijslast rust. Dit houdt in dat het aan belanghebbende is om te doen blijken – dat wil zeggen: overtuigend aantonen – dat en in hoeverre de door de inspecteur gedane uitspraken op de bezwaren onjuist zijn.
BBZ-uitkering
4.8
Belanghebbende stelt dat de BBZ-uitkering onbelast is voor de IB/PVV. Zij wijst er daarbij op dat voor het ontvangen van die uitkering als voorwaarde is gesteld dat zij haar schulden diende af te lossen dan wel af te kopen, zodat deze uitkering bestedingsgebonden is. Belanghebbende verwijst verder naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8669.
4.9
De inspecteur stelt dat de BBZ-uitkering tot de winst uit onderneming dient te worden gerekend. Hierbij stelt de inspecteur dat de BBZ-uitkering was bedoeld om belanghebbendes zakelijke schulden te saneren. Die zakelijke schulden hebben volgens de inspecteur tot aftrek in de onderneming geleid. Nu belanghebbende door de BBZ-uitkering in staat is gesteld om die schulden af te betalen, is het logisch dat deze uitkering belast wordt. Per saldo hebben de uitgaven, voor zover ze worden gedekt door de uitkering, immers niet op belanghebbende gedrukt, aldus de inspecteur.
4.1
De rechtbank overweegt dat de vraag of de BBZ-uitkering tot de winst uit onderneming kan worden gerekend, in de eerste plaats een juridische vraag is. Hierbij speelt de bewijslast geen rol. De rechtbank overweegt verder dat de aan belanghebbende verstrekte BBZ-uitkering een algemene bijstandsuitkering is die, zoals volgt uit de bij 2.17 bedoelde brief, is gebaseerd op artikel 22 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Voor het jaar 2015 luidde dit artikel als volgt:

Bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, worden verleend in de vorm van een bedrag om niet tot ten hoogste € 9.612,00, indien het inkomen van de zelfstandige duurzaam lager is dan de som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3, van de wet, en de verleende bijzondere bijstand en diens vermogen de grens genoemd in artikel 3, eerste lid, niet te boven gaat. Deze bijstand gaat niet samen met bijstand als bedoeld in artikel 20.
Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vorm van bijstandsverlening worden gezien als een algemene inkomensvoorziening. Door het verstrekken van bedrijfskapitaal wordt de uitkeringsgerechtigde in staat gesteld om zijn bedrijf of zelfstandig beroep voort te zetten, zodat hij daarmee zelf financieel in zijn bestaan kan voorzien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de aan belanghebbende verstrekte BBZ-uitkering het karakter heeft van een voorziening in een bestaansminimum. Dit karakter brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het verband tussen belanghebbendes onderneming en de BBZ-uitkering onvoldoende is om die uitkering te rekenen tot belanghebbendes winst uit onderneming (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1069). Hierbij wijst de rechtbank erop dat niet gezegd kan worden dat de BBZ-uitkering een beloning vormt voor in het kader van belanghebbendes onderneming in het economische verkeer verrichte werkzaamheden.
4.11
Uit hetgeen bij 4.10 is overwogen, volgt dat de onderhavige BBZ-uitkering op grond van het recht niet kan worden gerekend tot belanghebbendes winst uit onderneming. Belanghebbende heeft op dit punt gelijk.
Kosten huurrecht
4.12
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1899, dat de kosten ten aanzien van het huurrecht inzake het gebruik van een werkruimte in haar huurwoning bij het bepalen van haar winst uit onderneming in aanmerking mogen worden genomen. Zij voert aan dat zij vanaf de start van haar bedrijf meer dan 10% van haar huurwoning heeft gebruikt voor dit bedrijf. Het huurrecht is door haar niet aangemerkt als privévermogen. Belanghebbende stelt subsidiair dat 25% van de door haar opgevoerde kosten van het huurrecht in aanmerking dienen te worden genomen.
4.13
De inspecteur stelt dat, al zou belanghebbendes huurrecht van de woning als ondernemingsvermogen kunnen worden aangemerkt, ten aanzien van het huurrecht sprake is van keuzevermogen. Dit houdt in dat het aan belanghebbende is om haar keuze om het huurrecht als ondernemingsvermogen aan te merken kenbaar te maken in haar administratie, jaarrekening of aangifte. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010, het startjaar van belanghebbendes onderneming, en de bijbehorende jaarrekening is geen enkel signaal door belanghebbende afgegeven waaruit kan worden opgemaakt dat zij het huurrecht tot haar ondernemingsvermogen wenste te rekenen. Hiermee heeft belanghebbende haar keuze kenbaar gemaakt om het huurrecht tot haar privévermogen te willen rekenen. Deze keuze is volgens de inspecteur onomkeerbaar. De kosten van het huurrecht kunnen reeds daarom bij het bepalen van belanghebbendes winst uit onderneming niet in aanmerking worden genomen.
4.14
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de verzwaarde bewijslast rust, op geen enkele wijze laten blijken dat zij vanaf de start van haar onderneming het huurrecht van de woning tot haar ondernemingsvermogen heeft gerekend. Daarom dient er naar het oordeel van de rechtbank van uit te worden gegaan dat belanghebbende ervoor heeft gekozen het huurrecht als haar privévermogen te beschouwen. Voor keuzeherziening is pas plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is het door belanghebbende bedoelde arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016 als zodanig geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening rechtvaardigt. Ook al zou het huurrecht in dit geval als ondernemingsvermogen kunnen worden aangemerkt, kan belanghebbende dit huurrecht dus voor de jaren 2015 en 2016 niet alsnog als ondernemingsvermogen aanmerken. Dit brengt mee dat in het geheel geen recht op aftrek van de kosten van het huurrecht bestaat bij het bepalen van de winst uit onderneming. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat zij heeft gesteld noch laten blijken dat zij beschikt over een werkruimte in haar woning en voldoet aan de in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden voor aftrek van de kosten en lasten van die werkruimte. De bij 4.12 vermelde beroepsgrond, zowel primair als subsidiair, van belanghebbende faalt dus. De rechtbank wijst belanghebbende er hierbij op dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet valt op de maken dat – zoals belanghebbende ter zitting heeft gesteld – de inspecteur het ermee eens zou zijn dat 25% van de gestelde kosten van het huurrecht in aftrek kunnen worden gebracht.
Forfaitaire aftrek van kosten
4.15
Belanghebbende stelt dat bij het bepalen van haar winst uit onderneming ter zake van kantine-, huisvestings- en representatiekosten een forfaitair bedrag van in totaal € 605 in aanmerking dient te worden genomen. Belanghebbende voert aan dat zij die kosten zo in overleg met haar boekhouder heeft opgevoerd en dat dit op deze wijze al jaren door de Belastingdienst is geaccepteerd. Belanghebbende begrijpt niet waarom er nu zo’n punt van wordt gemaakt. Het zijn volgens belanghebbende maar geringe bedragen, terwijl het logisch is dat zij deze kosten heeft gemaakt.
4.16
De inspecteur stelt dat op belanghebbende de verzwaarde bewijslast rust met betrekking tot de vraag of en in hoeverre bepaalde kosten zijn gemaakt en of deze een zakelijk karakter dragen. Hierbij wijst de inspecteur erop dat de huisvestingskosten reeds in verband met zijn bij 4.13 vermelde stelling niet aftrekbaar zijn. Verder voert de inspecteur aan dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de door haar gestelde forfaitaire kosten door haar daadwerkelijk betaalde uitgaven met een zakelijk karakter betreffen. De inspecteur stelt verder dat hij op geen enkel moment en op geen enkele wijze een expliciete uitlating heeft gedaan, waaruit belanghebbende kon opmaken dat de inspecteur zich kon vinden in de aftrekbaarheid van de door belanghebbende opgevoerde stelposten. Hierbij merkt de inspecteur op dat belanghebbende vanaf het jaar 2012 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan.
4.17
De rechtbank overweegt dat bij het bepalen van de winst uit onderneming kosten pas in aanmerking komen voor aftrek, indien deze daadwerkelijk voor de onderneming zijn gemaakt. Op belanghebbende rust in dit geval de verzwaarde bewijslast. Zij heeft daar op geen enkele wijze aan voldaan. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat haar standpunt dat voor kantine-, huisvestings- en representatiekosten een forfaitair bedrag aan kosten in aanmerking kan worden genomen, geen steun vindt in het recht. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende er bovendien, onder verwijzing naar hetgeen bij 4.14 is overwogen, op dat de aftrek van huisvestingskosten in dit geval juist is uitgesloten.
4.18
Voor zover belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat de inspecteur al jaren de door haar opgevoerde forfaitaire kosten heeft geaccepteerd, verwerpt de rechtbank dit beroep. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bij haar redelijkerwijs de indruk heeft kunnen wekken dat de inspecteur bewust het standpunt heeft ingenomen dat zij de desbetreffende kosten tot een forfaitair bedrag in aanmerking kon nemen.
4.19
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende haar bij 4.15 vermelde beroepsgrond tevergeefs heeft opgeworpen.
Verzuimboeten
4.2
Belanghebbende stelt dat aan haar ten onrechte verzuimboeten zijn opgelegd. Zij voert aan dat het niet aan haar is te wijten dat zij de aangifte IB/PVV en Iab ZVW niet tijdig heeft gedaan. Dit is volgens belanghebbende veroorzaakt door inlogproblemen in het aangiftesysteem van de Belastingdienst en het vastlopen van dit systeem. Er is volgens haar op allerlei fronten getracht de Belastingdienst hiervan in kennis te stellen. Volgens belanghebbende heeft zij meer gedaan dan redelijkerwijs van haar gevergd kan worden. Subsidiair stelt belanghebbende dat de verzuimboeten dienen te worden verminderd naar
€ 49, omdat zij de aangiften alsnog heeft ingediend voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
4.21
De inspecteur stelt dat de verzuimboeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Volgens de inspecteur had belanghebbende, gelet op haar plicht om digitaal aangifte te doen als ondernemer, meer inspanningen kunnen en moeten verrichten om haar aangiften wel in te kunnen dienen. Van afwezigheid van alle schuld is daarom geen sprake. De bedragen van de boeten komen overeen met de minimale boeten zoals voorgeschreven in paragraaf 21 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst (BBBB). Belanghebbendes subsidiaire standpunt ziet volgens de inspecteur op de in het jaar 2015 geldende bijzondere regeling voor verzuimboetes die bij afzonderlijke beschikking waren opgelegd (paragraaf 21, achtste lid, van het BBBB, zoals dat tot 1 januari 2016 luidde). Omdat hier geen sprake is van een boetebeschikking die afzonderlijk van de aanslag is gegeven, is deze regeling niet van toepassing.
4.22
De rechtbank overweegt dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat belanghebbende als ondernemer verplicht was op elektronische wijze haar aangiften IB/PVV en Iab ZVW voor de jaren 2015 en 2016 in te dienen (zie bij 4.3). De rechtbank overweegt verder dat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand (zie bij 2.5 tot en met 2.7 en 2.9 tot en met 2.11), deze aangiften niet tijdig heeft gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende een verzuim als bedoeld in artikel 67a van de AWR heeft begaan en dat de inspecteur belanghebbende hiervoor terecht op grond van dit artikel heeft beboet. Zoals de rechtbank bij 4.6 heeft overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van afwezigheid van alle schuld. De hoogte van de door de inspecteur voor elk van de jaren 2015 en 2016 opgelegde (en voor wat betreft het jaar 2015 bij de uitspraak op bezwaar verminderde) verzuimboete van € 369 komt overeen met het bepaalde in het tweede lid van paragraaf 21 van het BBBB. Gelet op de ernst van het feit, acht de rechtbank deze verzuimboeten passend en geboden.
4.23
De rechtbank verwerpt belanghebbendes subsidiaire standpunt inzake de verzuimboetes, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat en evenmin aannemelijk is geworden dat de inspecteur voor wat betreft de onderhavige bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde boetes beleid voert of heeft gevoerd op grond waarvan de verzuimboetes dienen te worden verminderd vanwege het alsnog indienen van de aangiften na de in de aanmaning gestelde termijn.
4.24
Niettemin is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegde verzuimboete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, geoordeeld dat de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank sluit voor de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 wat betreft de aanvangsdatum van de strafvervolging aan bij de dagtekening van het aanslagbiljet, nu uit de stukken van het geding niet volgt dat dient te worden uitgegaan van een eerdere datum. Sinds de dagtekening van het aanslagbiljet (29 november 2017) en de datum van deze uitspraak is twee jaar en circa 4 maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met circa 4 maanden is verstreken. De rechtbank ziet hierin aanleiding de verzuimboete met 5% te matigen tot een bedrag van € 350. De rechtbank wijst erop dat zij voor de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 voor wat betreft de aanvangsdatum van de redelijke termijn aansluit bij de dagtekening (29 juni 2018) van het rapport van het boekenonderzoek, waarin de verzuimboete is aangekondigd. Gelet op deze aanvangsdatum is de redelijke termijn ten aanzien van deze aanslag nog niet overschreden.
4.25
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegde verzuimboete zal verminderen tot € 350. De bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegde verzuimboete blijft gehandhaafd.
Slotsom
4.26
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beroepen gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de daarbij genomen verliesbeschikking gegrond zijn. Datzelfde geldt ten aanzien van de aanslag Iab ZVW voor het jaar 2015. De rechtbank zal de uitspraken op de bezwaren gericht tegen de aanslagen IB/PVV en Iab ZVW voor het jaar 2015 vernietigen. Omdat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot negatief € 1.439 (het bij de beschikking van 17 juli 2018 vastgestelde inkomen uit werk en woning van € 8.173 verminderd met de BBZ-uitkering van € 9.612), zal de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 verminderen tot nihil. Het verlies uit werk en woning stelt de rechtbank daarbij vast op € 1.439. De rechtbank zal de aanslag Iab ZVW voor het jaar 2015 verminderen tot nihil, nu het bijdrage-inkomen door de vermindering van de BBZ-uitkering negatief bedraagt. De rechtbank zal de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderen tot nihil.
4.27
Het beroep gericht tegen de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 genomen beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek is ongegrond.
4.28
De beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen zijn ongegrond. Voor wat betreft de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegde verzuimboete zal de rechtbank wel de hiertegen gerichte uitspraak op bezwaar vernietigen in verband met de door de rechtbank ambtshalve geconstateerde termijnoverschrijding en deze verzuimboete verminderen tot
€ 350.
Immateriële schadevergoeding
4.29
Belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding. De rechtbank vat dit verzoek op als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat zij naar het oordeel van de rechtbank samenhangen. Dit brengt mee dat ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Het eerst aangewende rechtsmiddel is het op 9 januari 2018 door de inspecteur ontvangen bezwaarschrift in de zaak met het zaaknummer 18/8271 en 18/8272. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van dit bezwaarschrift door de inspecteur op 9 januari 2018 en de uitspraak van de rechtbank bedraagt twee jaar en circa drie maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop, is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met drie maanden overschreden. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 500 (één maal een half jaar à € 500). De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2018, circa drie maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding is dus geheel aan de inspecteur toe te rekenen. Aldus ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500. Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak met het zaaknummer 18/8271.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Omdat de rechtbank onder meer het beroep met nummer 18/8271 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
5.2
De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten wegens de gegrondverklaring van de zaken 18/871 en 18/8274 en de veroordeling van de inspecteur tot betaling van immateriële schadevergoeding voor alle zaken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze zaken samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 23,20 voor de reiskosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank. Deze proceskostenveroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak met het zaaknummer 18/8271. De rechtbank wijst belanghebbendes verzoek om vergoeding van verletkosten af, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de door haar gestelde verletkosten (€ 328) heeft gemaakt.

6.Beslissing

De zaak 18/8271
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de daarbij gegeven verliesbeschikking gegrond;
  • verklaart het beroep gericht tegen de verzuimboete ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot nihil;
  • stelt het verlies uit werk en woning vast op € 1.439;
  • vermindert de verzuimboete tot € 350;
  • vermindert de beschikking belastingrente tot nihil;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 23,20;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
De zaak 18/8272
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag Iab ZVW voor het jaar 2015 tot nihil;
- vermindert de beschikking belastingrente tot nihil.
De zaak 18/8273
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2020 door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd De rechter,
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.