ECLI:NL:RBZWB:2020:4462

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
AWB 18_8201
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en onrechtmatige besluiten in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over schadevergoeding na een onrechtmatig besluit. De eiser had in 2013 een aanvraag voor een Ziektewetuitkering ingediend, die door het UWV was afgewezen. Na een lange juridische strijd, waarin de eiser zijn recht op uitkering wist te onderbouwen, heeft het UWV uiteindelijk een nabetaling van de Ziektewetuitkering gedaan. Echter, de eiser stelde dat hij ook recht had op een nabetaling van de WIA-uitkering, die volgens hem voortvloeide uit het onrechtmatige besluit van het UWV. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom de WIA-uitkering niet aan het onrechtmatige besluit kon worden toegerekend. De rechtbank erkende dat het UWV in eerdere besluiten de onrechtmatigheid van hun handelen had erkend, wat betekende dat zij in beginsel schadeplichtig waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, wat betekende dat de eerder toegekende schadevergoeding niet werd verhoogd. De rechtbank oordeelde ook over andere schadeposten die de eiser had ingediend, zoals belastingschade en immateriële schade, maar deze werden niet toegewezen. De rechtbank veroordeelde het UWV tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/8201 BELEI

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. P.F.M. Gulickx,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 11 januari 2018 (primair besluit I) heeft het UWV het verzoek van eiser om een schadevergoeding afgewezen en uit coulance een bedrag van € 200,- vergoed.
In het besluit van 20 augustus 2018 (primair besluit II) heeft het UWV het verzoek van eiser om een schadevergoeding deels toegewezen. Daarbij heeft het UWV het bezwaar van eiser, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zijn gericht op dit besluit.
In het besluit van 21 november 2018 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 september 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en [vertegenwoordiger verweerder] namens het UWV.

Feiten en omstandigheden

1.1
In het besluit van 19 maart 2013 heeft het UWV de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Ziektewet (met ingang van 22 september 2008) geweigerd. In het besluit van 2 mei 2013 heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Aan de afwijzing heeft het UWV onder andere ten grondslag gelegd dat eiser niet fulltime beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, gelet op de revalidatie in Rotterdam die eiser twee werkdagen per week tot zes uren tijd kostte. Volgens het UWV was niet gebleken dat deze revalidatie noodzakelijk in Rotterdam moest plaatsvinden.
1.2
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 mei 2013. Dit is door deze rechtbank in de uitspraak van 26 november 2013 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
1.3
Hangende de procedure bij de CRvB heeft eiser stukken ingebracht ter onderbouwing van de medische noodzaak dat eiser revalideerde in Rotterdam. Het UWV heeft naar aanleiding van deze informatie op 22 december 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 september 2013 alsnog gegrond is verklaard. Het UWV heeft besloten dat eiser met ingang van 24 september 2008 recht had op een Ziektewetuitkering. Hierna heeft eiser het hoger beroep ingetrokken.
1.4
Op 16 februari 2016 heeft eiser een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het besluit van 12 april 2016 heeft het UWV aan eiser per 20 september 2010 de WIA-uitkering toegekend.
1.5
Aan eiser werd in het eerste halfjaar van 2016 een bedrag van € 57.595,- bruto aan Ziektewetuitkering nabetaald met wettelijke rente. Ook werd een bedrag van € 38.509,15 bruto aan WIA-uitkering nabetaald, met een toeslag op grond van de Toeslagenwet, vakantiegeld en wettelijke rente.
1.6
Op 12 april 2017 heeft eiser het UWV aansprakelijk gesteld en verzocht om een vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door het besluit van 19 maart 2013. In het primaire besluit I heeft het UWV het verzoek afgewezen en uit coulance een bedrag ter hoogte van € 200,- aan eiser toegekend. In het primaire besluit II heeft het UWV een bedrag van € 5.361,80 aan schadevergoeding aan eiser toegekend en het overige afgewezen.

Beroepsgronden

2. Eiser stelt dat hij meer schade heeft geleden dan is toegekend, vanwege de nabetaling ineens van de uitkeringen. Hij noemt de volgende posten waarop hij schade heeft geleden: aanvullende bijstand, tandartskosten, woonlasten, opslagruimte voor de inboedel, belastingschade, immateriële schade, kosten voor het opvragen van medische gegevens, en juridische kosten.

De beoordeling door de rechtbank

3. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) van 31 januari 2013 in werking getreden, waarmee titel 8.4 van de Awb is ingevoerd. Aangezien de gestelde schadeveroorzakende handeling heeft plaatsgevonden voor die datum, is gelet op het in de Wns neergelegde overgangsrecht het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van die wet op deze zaak van toepassing. Onder dat recht kon eiser beroep instellen tegen de handhaving in bezwaar van een zelfstandig schadebesluit.
Onrechtmatigheid besluit
4. De rechtbank stelt vast dat het UWV de onrechtmatigheid van het besluit van 13 maart 2013 heeft erkend in het primaire besluit II. In het aanvullend verweerschrift van 20 februari 2020 heeft het UWV het gewijzigde standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De rechtbank begrijpt dat het UWV hiermee terugkomt op de eerdere erkenning. Het UWV is daartoe echter niet bevoegd. Bij dit oordeel is betrokken dat in het primaire besluit II ondubbelzinnig is erkend dat het besluit onrechtmatig is jegens eiser. Deze erkenning betekent dat het UWV in beginsel schadeplichtig is voor de schade die eiser door het besluit van 13 maart 2013 heeft geleden. Deze erkenning is op rechtsgevolg gericht en heeft ook geleid tot een schadevergoeding. Vervolgens heeft het UWV de erkenning gehandhaafd in het bestreden besluit. De rechtbank neemt de onrechtmatigheid van het besluit van 13 maart 2013 dan ook als uitgangspunt voor de verdere beoordeling.
5. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (uitspraak van de CRvB van 15 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:102).
6. De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt, is of tussen dat onrechtmatige besluit enerzijds en de door eiser geclaimde schade anderzijds een oorzakelijk verband bestaat. Hierbij geldt als beginsel dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden.
Toerekening nabetaling WIA-uitkering
7.1
Tussen partijen is in geschil of, naast de nabetaalde Ziektewetuitkering, ook de nabetaalde WIA-uitkering kan worden toegerekend aan het onrechtmatige besluit. Eiser stelt dat de nabetaling van de WIA-uitkering ook moet worden betrokken in de schadeberekening, terwijl het UWV van mening is dat enkel de nabetaalde Ziektewetuitkering voortvloeit uit het onrechtmatige besluit.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de WIA-uitkering niet kan worden toegerekend aan het onrechtmatige besluit. De enkele stelling dat de nabetaling van de WIA-uitkering strikt genomen voortvloeit uit een ander besluit, namelijk het besluit van 12 april 2016, is daarvoor onvoldoende. Zoals hiervoor overwogen, wordt de omvang van de schade bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Pas na het besluit van 22 december 2015 was het voor eiser duidelijk dat aan hem met terugwerkende kracht een Ziektewetuitkering zou worden toegekend. Op 16 februari 2016 heeft eiser vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd. Bij een rechtmatig genomen besluit zou eiser de WIA-uitkering (vermoedelijk) al in 2013 hebben aangevraagd, om per einde wachttijd een WIA-uitkering te ontvangen. Dat betekent dat eiser, bij een rechtmatig genomen besluit, in 2013 niet alleen de nabetaalde Ziektewetuitkering zou hebben ontvangen, maar ook een nabetaling aan WIA-uitkering (over september 2010 – 2013), en vanaf dan een maandelijkse WIA-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank had die toestand dan ook als uitgangspunt moeten worden genomen bij de vergelijking met de toestand zoals deze in werkelijkheid is.
7.3
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat en het voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
Aanvullende bijstand en tandartskosten
8. Eiser voert aan dat hij door de nabetaling schade heeft geleden in de vorm van gemiste aanvullende bijstand en tandartskosten. De rechtbank stelt vast dat deze schadeposten geen deel uitmaken van het verzoek om schadevergoeding of het bezwaarschrift. Deze zijn door eiser pas in de beroepsprocedure aangevoerd. Het UWV heeft daar dan ook niet op beslist. Nu in deze procedure het bestreden besluit beoordeeld moet worden, vallen de na het bestreden besluit aangevulde schadeposten buiten de omvang van dit geding. Dat betekent dat de beroepsgronden, die betrekking hebben op de aanvullende bijstand en de tandartskosten, niet-ontvankelijk zijn.
Woonlasten en opslagkosten
9.1
Eiser stelt dat hij sinds 2013 noodgedwongen een chalet huurt op een recreatiepark. Hij wil de maandlasten voor het chalet en de kosten voor opslagruimte voor zijn inboedel vergoed zien.
9.2
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Dit betreft een gefixeerde schadevergoeding. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1336).
9.3
De door eiser beweerdelijk geleden schade is terug te voeren op een tijdelijk gemis aan geld als gevolg van de onrechtmatige afwijzing van de Ziektewetuitkering. Het gaat hier dus om vermogensschade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Niet in geschil is dat eiser wettelijke rente heeft ontvangen. Evenmin is de hoogte ervan bestreden. Gelet op het voorgaande wordt de genoemde schade geacht te zijn vergoed met betaling van de wettelijke rente door het UWV, zodat voor afzonderlijke vergoeding van deze schade geen plaats is (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6015).
Belastingschade
10.1
Eiser stelt dat hij schade heeft geleden omdat hij door de nabetaling meer inkomens- en vermogensbelasting moest afdragen en zorg- en huurtoeslag heeft gemist of heeft moeten terugbetalen. Het UWV komt tot de conclusie dat eiser een bedrag van € 6.459,- meer aan inkomstenbelasting heeft afgedragen dan hij verschuldigd zou zijn bij een rechtmatig besluit in 2013. Daarvan is een bedrag van € 1.056,- ingehouden, omdat eiser in 2013 dat bedrag aan zorgtoeslag heeft ontvangen waar hij anders geen recht op zou hebben. Verder heeft het UWV het standpunt ingenomen dat eventuele schade voortkomend uit de betaling van vermogensbelasting wordt geacht te zijn vergoed met de betaling van de wettelijke rente.
10.2
Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom valt en derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het UWV aan eiser verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middeling en/of uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde (zie de uitspraak van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:960).
10.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV onvoldoende gemotiveerd dat de schade voortkomend uit betaling van vermogensbelasting niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt. Uit de hiervoor weergegeven rechtspraak van de CRvB volgt immers dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. Gelet hierop is de enkele stelling van het UWV dat schade voortkomend uit de betaling van vermogensbelasting wordt geacht te zijn vergoed met de betaling van de wettelijke rente, onvoldoende. Het bestreden besluit bevat daarom ook op dit punt een motiveringsgebrek. Dit kan echter niet leiden tot de uitkomst die eiser wil, omdat eiser niet heeft geconcretiseerd wat de omvang van zijn belastingschade is. De rechtbank overweegt dat het gebruik maken van de genoemde middelingsregeling leidt tot een geringer bedrag aan belastingschade en dat eiser daarom uit een oogpunt van schadebeperking gehouden was al datgene te doen wat redelijkerwijs noodzakelijk is om tot middeling te komen. Dit betekent dat eiser bij de Belastingdienst een verzoek om middeling had moeten indienen en in geval van afwijzing daartegen in ieder geval bezwaar had moeten maken (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:960). Tijdens de zitting heeft eiser erkend dat hij – ook nadat het UWV hem daarop heeft gewezen – geen verzoek om middeling heeft ingediend, zodat de omvang van de belastingschade niet vastgesteld kan worden. Reeds daarom kunnen de beroepsgronden die betrekking hebben op de gestelde belastingschade niet slagen.
10.4
Daarbij komt dat eiser bij zijn toelichting op de schadeposten er onterecht vanuit gaat dat hij bij een rechtmatig genomen besluit vanaf 2008 een periodieke Ziektewetuitkering en aansluitend vanaf 2010 een periodieke WIA-uitkering zou hebben ontvangen. Hij houdt echter geen rekening met het feit dat het besluit op 19 maart 2013 is genomen naar aanleiding van een aanvraag met terugwerkende kracht. Bij een rechtmatig genomen besluit zou daarom eveneens sprake zijn geweest van een nabetaling van € 57.595,- bruto aan Ziektewetuitkering, maar dan in 2013 in plaats van 2016. Ook zou in 2013 een (niet nader door eiser geconcretiseerd) bedrag aan WIA-uitkering zijn nabetaald. Eiser heeft zich voor de gestelde belastingschade enkel gebaseerd op de bedragen die hij in werkelijkheid was verschuldigd, maar heeft dit vervolgens niet vergeleken met de situatie waarin de nabetalingen in 2013 zouden hebben plaatsgevonden. Nu dit wel op zijn weg lag, kunnen de beroepsgronden ook om deze reden niet slagen.
Immateriële schade
11.1
Eiser stelt in zijn aanvraag dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd door de procedures die hij heeft moeten voeren en de (financiële) zorgen die daarmee gepaard gaan. Eiser verwijst naar informatie van zijn huisarts, psycholoog en psychiater, waaruit zou blijken dat zijn klachten zijn veroorzaakt door het handelen van het UWV. Hij begroot de immateriële schade op € 30.000,-.
11.2
De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:106 van het BW blijkt dat de wetgever hierbij het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en ander persoonlijkheidsrechten van een betrokkene. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de CRvB geldt dat daarvoor van onvoldoende betekenis is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. Het gaat erom of de betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 10 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3934).
11.3
De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser stress en spanningen heeft ondervonden door het besluit waarbij hem – achteraf bezien – onterecht de Ziektewetuitkering is geweigerd. Met de ingebrachte informatie is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser zodanig onder het besluit heeft geleden dat het onrechtmatige besluit en de daarna gevoerde procedures op zichzelf hebben geleid tot geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Zo heeft de brief van psychiater J.A.H. van Woudenberg van 7 oktober 2009 betrekking op een periode van vóór het onrechtmatig besluit. Hetzelfde geldt voor de brief van psycholoog S.E.M. Ekkerink en psychiater L.M.G. de Wilde van 12 februari 2010. Uit de overige brieven blijken geen objectieve medische oorzaken voor zijn ervaren klachten en kan geen causaal verband worden afgeleid tussen de ervaren klachten van eiser en het onrechtmatige besluit. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
Opvragen medische gegevens
12. Eiser wil de kosten vergoed zien die hij heeft moeten maken voor het opvragen van medische gegevens ter onderbouwing van zijn recht op een Ziektewetuitkering. Tijdens de zitting heeft eiser deze beroepsgrond ingetrokken, nu het UWV deze kosten al in het primaire besluit II heeft toegekend aan eiser. Verder stelt eiser kosten te hebben gemaakt voor het opvragen van medische stukken bij het Erasmus MC te Rotterdam op 13 december 2016 en bij zijn huisarts op 8 februari 2018. Deze komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet vastgesteld kan worden dat die kosten zijn veroorzaakt door het onrechtmatige besluit.
Juridische kosten
13. Eiser stelt dat hij de juridische kosten vergoed wil zien die onvoldoende gecompenseerd zijn in de genoemde hoger beroepsprocedure bij de CRvB. De rechtbank stelt vast dat de CRvB op 24 augustus 2016 een uitspraak heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Awb in verband met het hoger beroep inzake de weigering van de Ziektewetuitkering. De CRvB heeft in die uitspraak het UWV veroordeeld in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Dit betekent dat op grond van artikel 8:75 van de Awb over de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor rechtsbijstand definitief is beslist, behalve over de in deze schadestaatprocedure gemaakte proceskosten. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is er, gelet op het exclusief, forfaitair en limitatief karakter van de regeling in de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), geen plaats voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452).
Conclusie
14. Gelet op al het voorgaande is niet gebleken dat de vermogensrechtelijke positie van eiser onvoldoende is hersteld met de reeds toegekende schadevergoeding. Een herstel van de geconstateerde gebreken kan niet tot een andere uitkomst leiden. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit daarom in stand laten. Dat betekent dat – hoewel het beroep gegrond is – de afwijzing van de overige schadevergoedingen inhoudelijk in stand blijft.
Proceskosten en griffierecht
15.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
15.2
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Bpb. Het UWV wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
15.3
Eiser heeft nog verzocht om vergoeding van de volledig gemaakte juridische kosten in deze procedure. De rechtbank zal dit niet toewijzen en overweegt daartoe dat het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het Bpb moeten leiden. De enkele stelling dat de gemaakte kosten onevenredig zijn tot zijn lage inkomen, is daarvoor onvoldoende.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Skalonjic, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 22 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.