In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een Ziektewet (ZW) uitkering en de terugvordering van teveel betaalde uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.J. Brosius, heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van het UWV. Het eerste besluit, genomen op 8 oktober 2019, betrof de herziening van het dagloon van eiser, dat was vastgesteld op € 203,85, en later herzien naar € 45,76. Het tweede besluit, van 23 juli 2020, ging over de terugvordering van een bedrag van € 65.231,78, dat het UWV van eiser terugvorderde over de periode van 12 oktober 2016 tot en met 3 juli 2018.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 24 juni 2016 werkzaam was en op 6 juli 2016 ziek werd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering, waarbij hij aanvoerde dat er geen hoorzitting was gehouden en dat het UWV onzorgvuldig had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat het UWV de herziening terecht had doorgevoerd, omdat eiser niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte kon zijn van de onjuistheid van zijn uitkering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van het UWV, die uiteindelijk werd verlaagd naar € 50.591,00, gerechtvaardigd was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en droeg het UWV op het griffierecht aan eiser te vergoeden. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.