ECLI:NL:RBZWB:2020:7108

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5951
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid aansprakelijkheid en gezamenlijke huishouding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 oktober 2020, betreft het een geschil tussen eiser en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een terugvordering van € 23.204,54 die Baanbrekers heeft gedaan van [naam betrokkenen], met wie eiser een gezamenlijke huishouding zou voeren. Baanbrekers heeft in eerdere besluiten de uitkering van [naam betrokkenen] ingetrokken en eiser aansprakelijk gesteld voor de terugvordering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam betrokkenen] in de periode van 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel eiser en [naam betrokkenen] op hetzelfde adres woonden, de wederzijdse zorg en financiële verstrengeling niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de betrokkenen, waaronder de zorgbehoefte van [naam betrokkenen] en de hulp die eiser haar bood.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit van Baanbrekers vernietigd, het primaire besluit herroepen en geoordeeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser niet kon standhouden. Baanbrekers werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig te kijken naar de feitelijke omstandigheden van een gezamenlijke huishouding en de criteria die daarvoor gelden onder de Participatiewet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5951 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. I.T.A. Duijs,
en

Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 10 mei 2019 (primair besluit) heeft Baanbrekers eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld en een bedrag van € 23.204,54 van hem (terug)gevorderd.
In het besluit van 9 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft Baanbrekers het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 september 2020, gelijktijdig met het beroep van [naam betrokkenen] (19/4549).
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens Baanbrekers [naam vertegenwoordiger]

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser verhuurde een gedeelte van zijn woning aan [naam betrokkenen] . [naam betrokkenen] ontving sinds 6 juni 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor alleenstaanden.
Op 8 oktober 2018 heeft Baanbrekers een anonieme tip ontvangen dat [naam betrokkenen] een gezamenlijke huishouding zou voeren met eiser. Naar aanleiding hiervan heeft Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [naam betrokkenen] . In dat kader zijn haar bankafschriften opgevraagd. Daarnaast heeft op 17 december 2018 een (onaangekondigd) huisbezoek plaatsgevonden en is op 18 december 2018 een gesprek gevoerd met [naam betrokkenen] . De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 8 januari 2019.
In een besluit van 1 februari 2019 heeft Baanbrekers het recht van [naam betrokkenen] op een uitkering ingetrokken van 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018 vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met eiser.
In een besluit van 26 april 2019 heeft Baanbrekers de ten onrechte aan [naam betrokkenen] verstrekte uitkering over voormelde periode ten bedrage van € 23.204,54 van haar teruggevorderd.
[naam betrokkenen] heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
In het besluit van 10 mei 2019 (primair besluit) heeft Baanbrekers van eiser een bedrag van € 23.204,54 (terug)gevorderd. Volgens Baanbrekers is eiser hoofdelijk aansprakelijk voor de terugvordering van [naam betrokkenen] .
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In een besluit van 17 juli 2019 heeft Baanbrekers het bezwaar van [naam betrokkenen] ongegrond verklaard.
Op 27 september 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de adviescommissie voor de bezwaarschriften. In een advies van diezelfde datum heeft de commissie geadviseerd het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren. In het bestreden besluit heeft Baanbrekers dit advies onverkort overgenomen.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of Baanbrekers terecht heeft geconcludeerd dat [naam betrokkenen] en eiser in de te beoordelen periode van 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018 een gezamenlijke huishouding voerden en of Baanbrekers eiser terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de terugvordering van [naam betrokkenen] .
3.
Gezamenlijke huishouding
3.1
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Participatiewet is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:13).
3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam betrokkenen] en eiser in de te beoordelen periode
hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, zodat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf.
3.3
In geschil is of in die periode ook sprake was van wederzijdse zorg.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1268).
4.
Financiële verstrengeling
4.1
Volgens Baanbrekers blijkt de financiële verstrengeling tussen [naam betrokkenen] en eiser uit twee zaken. Enerzijds het feit dat eiser in de periode van juni 2017 tot en met juli 2018 in totaal twaalf keer bedragen variërend van € 20,- tot € 250,- heeft overgeboekt naar de bankrekening van [naam betrokkenen] . Anderzijds uit het feit dat – anders dan [naam betrokkenen] heeft aangegeven bij aanvang van haar uitkering – geen sprake bleek te zijn van een commerciële huurrelatie tussen [naam betrokkenen] en eiser. Daartoe voert Baanbrekers aan dat [naam betrokkenen] de huur niet altijd (volledig) betaalt en dat de huur ook niet periodiek wordt verhoogd. Ook merkt Baanbrekers op dat [naam betrokkenen] heeft verklaard dat zij gebruik maakt van de auto van eiser, maar dat nergens uit blijkt dat zij benzinekosten betaalt.
4.2
Eiser stelt dat geen sprake is van financiële verstrengeling.
4.3
De rechtbank overweegt dat uit de bankafschriften van [naam betrokkenen] inderdaad blijkt dat eiser in de periode van juni 2017 tot en met juli 2018 twaalf keer een geldbedrag variërend van € 20,- tot € 250,- aan [naam betrokkenen] heeft overgemaakt. [naam betrokkenen] heeft verklaard dat deze bedragen grotendeels voor boodschappen bedoeld waren en dat zij ook contant geld kreeg van eiser om boodschappen te doen. [naam betrokkenen] stelt dat zij alles contant heeft terugbetaald, maar die stelling is niet met objectieve, verifieerbare stukken onderbouwd.
Uit de bankafschriften blijkt verder dat [naam betrokkenen] in de periode van juli 2017 tot en met oktober 2018 diverse geldbedragen aan eiser heeft overgemaakt. Het betreft deels de maandelijkse huurbetalingen van € 400,-. Van juli 2017 tot en met oktober 2017 zijn echter lagere bedragen overgemaakt door [naam betrokkenen] . Het lijkt dus of over deze maanden geen of minder huur is betaald. Ook in de maanden februari en mei 2018 is niet het volledige huurbedrag van € 400,- overgemaakt. [naam betrokkenen] heeft verklaard dat zij geen huurachterstand heeft. Zij zou de huur ook wel eens contant hebben betaald of hebben verrekend met geld dat zij van eiser kreeg. Ook deze stelling is niet met objectieve, verifieerbare stukken onderbouwd. Bovendien wijst deze gang van zaken niet op een zuivere, commerciële huurrelatie.
Ook blijkt uit de bankafschriften van [naam betrokkenen] dat sprake is van parkeerkosten, terwijl zij al sinds januari 2000 geen voertuigen meer op haar naam heeft gehad. [naam betrokkenen] heeft verklaard dat zij gebruik mag maken van de auto van eiser en dat over de kosten geen afspraken zijn gemaakt. Eiser betaalt de benzine en andere kosten voor de auto.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat Baanbrekers op grond van het voorgaande terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van financiële verstrengeling tussen [naam betrokkenen] en eiser.
5.
Wederzijdse zorg
5.1
Baanbrekers stelt dat tevens sprake is van wederzijdse zorg anders dan door financiële verstrengeling. Dit blijkt volgens Baanbrekers uit de omstandigheid dat [naam betrokkenen] en eiser gezamenlijk op vakantie gaan (naar het buitenland), dat eiser zijn auto ter beschikking stelt aan [naam betrokkenen] , dat [naam betrokkenen] haar pinpas in bewaring geeft aan eiser, dat eiser boodschappen koopt voor [naam betrokkenen] en dat [naam betrokkenen] eenmaal per week vrijwel de gehele woning schoonmaakt.
5.2
Eiser betwist dat sprake is van wederzijdse zorg. Eiser voert aan dat hij wilde voorkomen dat [naam betrokkenen] op straat zou komen te staan en dat hij haar, mede gelet op haar alcoholverslaving en psychische problemen, wilde helpen.
5.3
De rechtbank overweegt dat [naam betrokkenen] onder meer heeft verklaard dat zij geld ontvangt van eiser voor boodschappen, dat zij soms samen zware boodschappen doen, dat zij regelmatig de auto van eiser gebruikt zonder bij te dragen in de kosten, dat zij gebruik maakt van nagenoeg de gehele woning, de tuin en de inboedel van eiser, dat zij gezamenlijk het huishouden doen en dat daarbij gebruik wordt gemaakt van schoonmaakmiddelen die eiser aanschaft, dat ieder zijn eigen was doet met wasmiddelen die door eiser zijn aangeschaft, dat zij gezamenlijke kennissen hebben die zij soms samen bezoeken, dat eiser haar wel eens mee op pad neemt als zij depressief is en dat zij samen met een aantal anderen naar Duitsland zijn gereisd in september 2018.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat deze zorgaspecten over en weer van voldoende gewicht zijn om te spreken van wederzijdse zorg. Daarmee is in beginsel voldaan aan de criteria die artikel 3, derde lid, van de Participatiewet stelt aan een gezamenlijke huishouding.
6.
Analoge toepassing artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet
6.1
Ter zitting heeft eiser zich aangesloten bij het beroep dat [naam betrokkenen] (in de haar betreffende procedure met zaaknummer 19/4549 PW) heeft gedaan op de analoge toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet.
Eiser stelt dat [naam betrokkenen] gelet op haar alcoholverslaving en psychische toestand een zorgbehoefte heeft. Eiser, die in het verleden meer mensen met problemen tijdelijk heeft opgevangen in zijn huis om hen te helpen, heeft [naam betrokkenen] geholpen door haar onderdak te bieden. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij er tevens op lette dat [naam betrokkenen] voldoende at en dat hij haar steunde in het proces om van haar alcoholverslaving af te komen. Hij heeft haar pinpas een tijdje in bewaring gehad om ervoor te zorgen dat zij geen alcohol kon kopen. Zij redde het gewoonweg niet alleen. Vanwege de problemen met Baanbrekers heeft eiser haar verzocht de woning te verlaten. Omdat [naam betrokkenen] niet voor zichzelf kon zorgen, is zij beschermd gaan wonen in een RIBW-instelling in Tilburg. Eiser stelt dat [naam betrokkenen] geacht kan worden in dezelfde positie te verkeren als de personen voor wie de uitzondering in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet geldt. Volgens eiser is gelet hierop geen sprake van een gezamenlijke huishouding.
6.2
Baanbrekers stelt dat eiser geen beroep kan doen op dit artikel, omdat geen sprake is van bloedverwantschap in de tweede graad. Bovendien is volgens Baanbrekers niet aangetoond dat sprake is van zorgbehoevendheid, zoals bedoeld in dit artikel.
6.3
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet luidt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
6.4
Uit jurisprudentie van de CRvB volgt dat van een dergelijke zorgbehoefte sprake is indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling (thans Wlz-instelling), maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen (zie CRvB 27 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3329 en CRvB 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:740).
Vast staat dat de rechtbank [naam betrokkenen] onder beschermingsbewind heeft gesteld, omdat zij zelf niet in staat is haar (financiële) belangen te behartigen. Ter zitting is door [naam betrokkenen] toegelicht dat zij, omdat zij van [naam eiser] de woning diende te verlaten maar niet zonder zijn hulp kon, vanaf december 2019 beschermd woont bij het RIBW in Tilburg. Zij heeft hiervoor een indicatie op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (WMO) gekregen, nadat uit onderzoek is gebleken dat zij niet in staat is om zelfstandig te wonen. Baanbrekers heeft dit niet betwist. Uit de combinatie van het beschermingsbewind en het verblijven in een RIBW-instelling op basis van een WMO-indicatie voor beschermd wonen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [naam betrokkenen] door haar psychische (en verslavings-) problematiek blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren en is aangewezen op intensieve zorg van anderen. De WMO-indicatie kan in zoverre gelijk worden gesteld aan de in de jurisprudentie genoemde (oude) AWBZ-indicatie. De grondslag psychiatrie kan immers (nog) niet leiden tot toegang tot de Wlz. Gesteld noch gebleken is dat de zorgbehoefte van [naam betrokkenen] anders was gedurende de periode in geding. Zowel eiser als [naam betrokkenen] hebben verklaard dat eiser [naam betrokkenen] juist vanwege haar psychische problematiek onderdak heeft geboden. Dit was enkel om haar te helpen, zoals hij ook in het verleden andere hulpbehoevende personen onderdak heeft verschaft in zijn woning. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat [naam betrokkenen] een zorgbehoefte heeft als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet.
6.5
De rechtbank overweegt dat de CRvB in een uitspraak van 6 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4487) heeft geoordeeld dat artikel 3, tweede lid, onder a van de Participatiewet buiten toepassing gelaten moet worden voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad vanwege strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Volgens de CRvB bestaat er namelijk geen rechtvaardiging voor de verschillende behandeling van samenwonenden tweedegraadsbloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is.
De Hoge Raad heeft deze uitspraak van de CRvB op 8 december 2017 vernietigd (ECLI:NL:HR:2017:3081). Hoewel de Hoge Raad van oordeel is dat de CRvB terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie, dient het rechtsherstel volgens de Hoge Raad te worden overgelaten aan de wetgever. De Hoge Raad overweegt dat de CRvB heeft geoordeeld dat de discriminatie ongedaan gemaakt moet worden door de uitzondering die geldt voor bloedverwanten in de tweede graad ook toe te passen in de situatie van belanghebbende. Deze discriminatie kan echter ook worden opgeheven door het schrappen van genoemde uitzondering. De keuze die de CRvB heeft gemaakt laat zich volgens de Hoge Raad niet duidelijk afleiden uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen of de wetsgeschiedenis. De keuze van de CRvB is daarentegen duidelijk in strijd met het uitgangspunt van de Participatiewet om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. Daarvan uitgaande, en gelet op de te dezen geboden terughoudendheid van de rechter, is de keuze tussen deze twee alternatieven in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen volgens de Hoge Raad in beginsel voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen van de rechter kan volgens de Hoge Raad wel aanleiding bestaan indien de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft.
6.6
De rechtbank overweegt dat de ministerraad naar aanleiding van dit arrest van de Hoge Raad op 7 december 2018 akkoord is gegaan met een wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet ten aanzien van personen met een zorgbehoefte die een gezamenlijke huishouding voeren met een bloedverwant in de tweede graad. Op 23 maart 2019 is het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer en op 10 september 2019 is het wetsvoorstel aangenomen door de Tweede Kamer. Het is de rechtbank echter gebleken dat het wetsvoorstel vervolgens is gestrand in de Eerste Kamer en voortijdig is beëindigd (zie de wetgevingskalender op www.overheid.nl, KetenID WGK009175).
6.7
De rechtbank stelt vast dat de wetgever na kennisneming van het arrest van de Hoge Raad kennelijk heeft nagelaten zelf een regeling te treffen die de geconstateerde discriminatie opheft. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om in te grijpen en – in navolging van de CRvB in voormelde uitspraak van 6 december 2016 – artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet in dit geval buiten toepassing te laten voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad. Dit betekent dat het beroep van eiser op de analoge toepassing van de uitzondering in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet naar het oordeel van de rechtbank slaagt.
6.7
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat van een gezamenlijke huishouding tussen [naam betrokkenen] en eiser in de te beoordelen periode geen sprake is. Hieruit volgt dat [naam betrokkenen] haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, zodat Baanbrekers haar uitkering ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd.
7.
Hoofdelijke aansprakelijkheid eiser
Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat [naam betrokkenen] en eiser geen gezamenlijke huishouding voerden, zodat Baanbrekers [naam betrokkenen] uitkering ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd, kan de hoofdelijke aansprakelijkheidstelling van eiser op grond van artikel 59, tweede lid van de Participatiewet evenmin stand houden.
8.
Conclusie
8.1
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
8.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet Baanbrekers aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8.3
De rechtbank veroordeelt Baanbrekers in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Baanbrekers wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt Baanbrekers op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt Baanbrekers in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 22 oktober 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.