In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 oktober 2020, betreft het een geschil tussen eiser en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een terugvordering van € 23.204,54 die Baanbrekers heeft gedaan van [naam betrokkenen], met wie eiser een gezamenlijke huishouding zou voeren. Baanbrekers heeft in eerdere besluiten de uitkering van [naam betrokkenen] ingetrokken en eiser aansprakelijk gesteld voor de terugvordering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam betrokkenen] in de periode van 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel eiser en [naam betrokkenen] op hetzelfde adres woonden, de wederzijdse zorg en financiële verstrengeling niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de betrokkenen, waaronder de zorgbehoefte van [naam betrokkenen] en de hulp die eiser haar bood.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit van Baanbrekers vernietigd, het primaire besluit herroepen en geoordeeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser niet kon standhouden. Baanbrekers werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig te kijken naar de feitelijke omstandigheden van een gezamenlijke huishouding en de criteria die daarvoor gelden onder de Participatiewet.