ECLI:NL:RBZWB:2021:129

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
AWB- 20 _ 4852
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake terugbetaling lening inburgeringscursus

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een brief van de minister van 19 september 2019, waarin werd bepaald dat zij per 1 maart 2020 moest beginnen met het terugbetalen van een lening voor een inburgeringscursus. De schuld bedroeg € 10.002,81, met maandlasten van € 83,36. De minister verklaarde het bezwaar van eiseres tegen deze brief niet-ontvankelijk in een besluit van 14 januari 2020. Eiseres ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 1 december 2020 werd het beroep besproken. Eiseres betoogde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat zij niet meer in het bezit was van eerdere beslissingen en de brieven onduidelijk waren. De minister verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en stelde dat de brief van 19 september 2019 geen besluit was, omdat deze geen rechtsgevolg had. De rechtbank oordeelde echter dat de brief wel degelijk gericht was op rechtsgevolg en dat eiseres bezwaar had kunnen maken tegen de vastgestelde schuld en de terugbetalingsverplichting.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, omdat deze ten onrechte had gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De rechtbank liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de minister het bezwaar op andere gronden niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Eiseres kreeg het betaalde griffierecht vergoed en de minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.050,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/4852 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam], eiseres

gemachtigde: mr. A.W.M. van de Wouw,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 19 september 2019 heeft de minister bepaald dat eiseres op 1 maart 2020 moet beginnen met het terugbetalen van een lening voor het volgen van een inburgeringscursus. De schuld bedraagt € 10.002,81 en zij moet maandelijks € 83,36 betalen.
Tegen deze brief heeft eiseres bezwaar gemaakt.
In het besluit van 14 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen de brief van 19 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 1 december 2020. Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiseres en drs. P.M.S. Slagter namens de minister.

Overwegingen

Feiten
1. Bij brief van 4 juli 2014 heeft de minister eiseres meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat haar inburgeringstermijn op 21 mei 2014 is gestart. Zij had tot en met 17 juni 2017 de tijd om in te burgeren.
Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de minister eiseres een boete opgelegd van € 1.250,00 en bepaald dat zij de lening die hij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) heeft afgesloten moet terugbetalen, omdat zij niet op tijd is ingeburgerd. Daarbij is aangegeven dat zij met het terugbetalen pas begint wanneer zij klaar is met inburgeren. Ook heeft de minister nieuwe termijn gesteld tot 17 juni 2019.
In de brief van 19 september 2019 (hierna: de brief) heeft de minister eiseres meegedeeld dat zij € 10.002,81 heeft geleend voor een cursus en/of examen, dat zij deze lening vanaf 1 maart 2020 gaat terugbetalen en dat over de periode 1 maart 2020 tot 1 maart 2025 maandelijks € 83,36 zal worden geïncasseerd. Op 1 maart 2030 is zij klaar met aflossen. Tegen deze brief heeft eiseres bezwaar gemaakt.
De minister heeft het bezwaar van eiseres tegen de brief niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief volgens de minister niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is. De minister heeft immers al in het besluit van 31 augustus 2017 aangegeven dat eiseres de lening moet terugbetalen. De brief verandert volgens de minister niets aan de rechten en plichten van eiseres ten opzichte van dat besluit.
Standpunten partijen
2. Eiseres betoogt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseres is niet meer in het bezit van de beslissing van 31 augustus 2017 en de brief over de start van de inburgeringstermijn, zodat eiseres niet kan verifiëren wat er precies in de brief staat. Zij heeft wel brieven ontvangen maar die zijn zo onduidelijk dat daaruit niet kan worden opgemaakt wanneer de inburgeringstermijn precies afliep, mede omdat de termijn telkens is verlengd. Eiseres heeft op 2 augustus 2019 een brief ontvangen van DUO waarin staat dat zij werd vrijgesteld van de inburgeringsverplichting.
Dat eiseres niet eerder is ingeburgerd heeft te maken met haar psychische gesteldheid en het feit dat de school waar zij lessen volgde stopte.
Eiseres is van mening dat zij tegen het besluit van 31 augustus 2017 geen bezwaar hoefde te maken, omdat het geldbedrag dat eiseres mogelijk zou moeten terugbetalen niet is genoemd. Dit is voor het eerst in de brief van 19 september 2019 gebeurd. Het enkele feit dat geld is geleend, is onvoldoende voor de conclusie dat terugbetaald moet worden. Zij wijst op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 september 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:8107). Er is wel sprake van een besluit, waartegen zij bezwaar kon maken. Eiseres verzoekt haar op grond van artikel 4:13 derde lid van het Besluit inburgering de mogelijkheid te geven het bezwaar aan te vullen.
3. In het verweerschrift heeft de minister gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2401). De minister stelt zich onder verwijzing naar deze uitspraak op het standpunt dat de motivering in de beslissing op bezwaar om te komen tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring onjuist is geweest. De brief van 19 september 2019 was wel degelijk vatbaar voor bezwaar. Echter, de gronden die eiseres inhoudelijk aanvoert had zij moeten aanvoeren tegen het besluit van 31 augustus 2017. Dit betekent volgens de minister dat het bezwaar toch niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De minister verzoekt de rechtbank zelf in de zaak te voorzien.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van het geschil
5.1
De AbRS heeft in haar uitspraken van 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2401) en 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2733) overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 32 tot en met 34) kan worden afgeleid dat met een besluit als bedoeld in deze bepaling is beoogd voor de schuldenaar duidelijk te maken waarom hij een geldsom is verschuldigd en welk bedrag hij moet betalen binnen welke termijn. Hoofdregel is dat een verplichting tot betaling pas ontstaat nadat een besluit is genomen waarin is vastgesteld hoe hoog de schuld precies is en binnen welke termijn deze moet worden betaald.
5.2
De brief van 19 september 2019 is naar het oordeel van de rechtbank gericht op rechtsgevolg en daarmee een besluit. In deze brief heeft de minister namelijk voor het eerst vastgesteld hoe hoog de uiteindelijke schuld precies is en de termijn waarbinnen betaling daarvan moet plaatsvinden. Gelet op artikel 4:86 van de Awb en de memorie van toelichting, zoals hiervoor is geciteerd, ontstond pas na dit besluit voor eiseres de verplichting om de schuld te gaan terugbetalen. Zij kon dus bezwaar maken tegen dit besluit en daarbij gronden naar voren brengen die samenhangen met de terugbetalingsverplichting, zoals argumenten over de hoogte van de vastgestelde schuld en zijn financiële situatie.
5.3
De minister had dan ook in het bestreden besluit niet het standpunt in kunnen nemen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat geen sprake is van een besluit. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.1
Ten aanzien van de vraag of de rechtbank zelf kan voorzien in de zaak overweegt de rechtbank het volgende.
6.2
In het besluit van 31 augustus 2017 met als opschrift "beschikking niet op tijd ingeburgerd" heeft de minister vastgesteld dat eiseres niet op tijd heeft voldaan aan haar inburgeringsplicht en dat zij daarom het reeds geleende en nog te lenen geldbedrag aan DUO moet terugbetalen. De ambtshalve beoordeling of de schuld van eiseres volledig wordt kwijtgescholden op de voet van artikel 4.13, derde lid, van het Besluit inburgering, heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het nemen van dit besluit. Dit betekent dat eiseres haar betoog dat de overschrijding van de inburgeringstermijn haar niet valt te verwijten (vanwege haar psychische gesteldheid destijds en de omstandigheid dat haar opleiding stopte) en dat de minister de schuld daarom had moeten kwijtschelden, naar voren had moeten brengen in een procedure tegen het besluit van 31 augustus 2017. Eiseres heeft echter geen rechtsmiddel aangewend tegen dat besluit. De minister heeft het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2019 in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten, omdat de minister het bezwaar op andere gronden niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Dit betekent dat de uitkomst van de zaak hetzelfde blijft.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De minister wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 12 januari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage - wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
[…]
Artikel 4:85
1. Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
a. een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
b. een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep.
[…]
Artikel 4:86
1. De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.
Wet inburgering
Artikel 7b
1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
2. De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.
3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid: a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
Artikel 32
Onze Minister stelt in de boetebeschikking, bedoeld in artikel 31, eerste lid, een nieuwe termijn van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, moet behalen.
Besluit inburgering
Artikel 4.13
1. De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
2. […]
3. Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet.
4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b of c, zich heeft voorgedaan binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet respectievelijk de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet respectievelijk artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn.