ECLI:NL:RBZWB:2021:1306

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5297
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete inkomstenbelasting en de rol van de gemachtigde bij de aanmaning tot aangifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die in Frankrijk woont, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had zijn fiscale belangen laten behartigen door een gemachtigde, omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is en al geruime tijd niet meer in Nederland woont. De inspecteur had een aanmaning tot het doen van aangifte inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2017 gestuurd naar het woonadres van de belanghebbende, in plaats van naar het geregistreerde adres van de gemachtigde. Hierdoor ontving de gemachtigde de aanmaning pas na de termijn voor het indienen van de aangifte.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in dit geval gehouden was de aanmaning naar de gemachtigde te zenden. Aangezien de aanmaning niet op het juiste adres was ontvangen, kon niet worden gesteld dat de belanghebbende een verzuim had begaan door niet tijdig aangifte te doen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete van € 369 en de boetebeschikking, en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en proceskosten van € 1.333.

De rechtbank benadrukte dat het niet tijdig doen van aangifte geen verzuim vormt als de aanmaning niet op het juiste adres is ontvangen. Dit is in strijd met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding, vooral wanneer een gemachtigde is aangesteld. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep recht geeft op schadevergoeding, en dat de inspecteur verantwoordelijk is voor de gemaakte fouten in de communicatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/5297
uitspraak van 18 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] (Frankrijk),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde verzuimboete van € 369 bij de voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. J.M.F.W. Bitter verbonden aan Finance Plus te Reeuwijk, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.333;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

Feiten
2.1.
Belanghebbende is in 2008 naar Frankrijk geëmigreerd en woonde het hele jaar 2017 in Frankrijk. Belanghebbende ontving in 2017 een AOW-uitkering van de sociale verzekeringsbank ter grootte van € 1.164.
2.2.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd (28 februari 2018), herinnerd (22 juli 2018) en aangemaand (6 november 2018) tot het doen van aangifte IB voor het jaar 2017. Volgens de aanmaning moest de aangifte uiterlijk op 27 november 2018 door de Belastingdienst ontvangen zijn. De uitnodiging en herinnering tot het doen van aangifte zijn geadresseerd aan het adres van de gemachtigde van belanghebbende. De aanmaning tot het doen van aangifte is geadresseerd aan het woonadres van belanghebbende. De inspecteur heeft de aangifte IB voor het jaar 2017 op 11 december 2018 ontvangen, dus buiten de in de aanmaning gestelde termijn.
2.3.
Met dagtekening 29 januari 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB voor het jaar 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd vanwege het niet tijdig indienen van de aangifte IB 2017.
2.4.
Bij brief van 22 februari 2019, ontvangen door de inspecteur op 25 februari 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB en de verzuimboete. Het bezwaar is op 10 februari 2020 bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
Geschil
2.5.
Het geschil ziet enkel op de vraag of aan belanghebbende terecht en naar het juiste bedrag een verzuimboete is opgelegd.
De verzuimboete
2.6.
Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR vormt het niet of niet tijdig doen van aangifte een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen tot een maximum van € 5.278. Op basis van beleid is de inspecteur in beginsel gehouden een boete van € 369 op te leggen. [1]
2.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aangifte is ingediend buiten de door inspecteur in de aanmaning gestelde termijn voor het doen van aangifte. Belanghebbende stelt onder meer dat de verzuimboete ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat de aanmaning naar zijn woonadres is gezonden terwijl het adres van belanghebbendes gemachtigde bij de Belastingdienst stond geregistreerd als verplicht toezendadres.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een verzuim ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.9.
Voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de aanmaning niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning belanghebbende ook anderszins niet heeft bereikt. [2] Dit is slechts anders indien dat het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. [3]
2.10.
Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een belastingplichtige zich laat vertegenwoordigen door een gemachtigde dan verloopt het contact tussen het bestuursorgaan en de belastingplichtige in beginsel via diens gemachtigde. Een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen. Of het optreden van een gemachtigde vereist dat het contact tussen het bestuursorgaan en de belastingplichtige uitsluitend via de gemachtigde moet verlopen hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de contacten en de bedoeling van de belastingplichtige. [4]
2.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanmaning als gevolg van een administratieve fout van de inspecteur ten onrechte naar het woonadres van belanghebbende is gestuurd, in plaats van naar het in het systeem geregistreerde toezendadres van gemachtigde. Belanghebbendes gemachtigde heeft daarnaast onweersproken gesteld dat hij de aanmaning eerst op 10 december 2019 – dat wil zeggen na afloop van de in de aanmaning gestelde termijn voor het doen van aangifte – van belanghebbende heeft ontvangen. Belanghebbendes gemachtigde heeft voorts onweersproken gesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal niet machtig is en dat belanghebbende al geruime tijd niet meer in Nederland woont. Om die redenen heeft belanghebbende ervoor gekozen zijn Nederlandse fiscale belangen te laten behartigen door gemachtigde. Naar het oordeel van de rechtbank was de inspecteur onder deze omstandigheden gehouden de aanmaning naar belanghebbendes gemachtigde te zenden [5] . Het feit dat belanghebbendes gemachtigde de aanmaning pas heeft ontvangen na afloop van de in de aanmaning gestelde termijn is het gevolg van een aan de inspecteur toe te rekenen fout. Of belanghebbende de aanmaning al dan niet snel heeft doorgestuurd naar de gemachtigde, is in dit geval niet relevant. Daarom kan niet worden gesteld dat belanghebbende een verzuim heeft begaan als bedoeld in artikel 67a, van de AWR. Het beroep is derhalve gegrond.
Immateriële schadevergoeding
2.12.
Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt het volgende. [6] De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt als uitgangspunt twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Bij deze toerekening heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
2.13.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de dag dat inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen (25 februari 2019) tot en met de uitspraak van de rechtbank (18 maart 2021), er afgerond 25 maanden zijn verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus 1 maand. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Anders dan de inspecteur heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een zeer gering financieel belang zodat niet kan worden volstaan met constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
2.14.
Voor de toerekening van de immateriële schadevergoeding aan de bezwaar- en beroepsfase geldt dat de bezwaarfase is geëindigd op 10 februari 2020. De bezwaarfase heeft dus afgerond 12 maanden geduurd. De vergoeding van de immateriële schade is daarom volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.
Proceskosten
2.15.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) opgenomen tarief. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Evenmin treft de Inspecteur het verwijt dat hij een beschikking of uitspraak heeft gegeven respectievelijk doet of in rechte heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
2.16.
De proceskostenvergoeding wordt op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift x € 265 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift alsmede 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 534 en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is op 18 maart 2021 gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
2.Vgl. Hoge Raad 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1263.
3.Vgl. Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
4.Zie Memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende algemene regels van bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht), welk voorstel heeft geleid tot de Wet van 4 juni 1992, Stb. 315, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 49, zoals aangehaald in Hoge Raad 11 april 2003, nr. 37 605, ECLI:NL:HR:2003:AF7094.
5.Vergelijk Hoge Raad 24 juli 2001, nr. 35 984, ECLI:NL:HR:2001:AB2769.
6.Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.