ECLI:NL:RBZWB:2021:1872

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_4868
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd door de burgemeester van Tilburg aan eiser wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R. el Bellaj, en de burgemeester van de gemeente Tilburg. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester, waarin een last onder dwangsom was opgelegd wegens vermeende overtredingen van artikel 67 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Tilburg. De burgemeester had in een primair besluit van 15 april 2019 aan eiser gelast zich voor een periode van twee jaar te onthouden van herhaling van deze overtredingen, met een dwangsom van € 2.500 per overtreding, tot een maximum van € 10.000.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom op 15 april 2021 is uitgewerkt, waardoor de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde kwam. Eiser stelde dat hij nog procesbelang had, onder andere vanwege de gemaakte proceskosten en mogelijke gevolgen voor toekomstige besluiten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de last was uitgewerkt, er voldoende procesbelang was om het beroep ontvankelijk te verklaren, gezien de mogelijke impact op toekomstige besluiten.

De rechtbank heeft vervolgens de bevoegdheid van de burgemeester om de last onder dwangsom op te leggen beoordeeld. Eiser betwistte de overtredingen en stelde dat de burgemeester niet op basis van de beschikbare informatie had mogen concluderen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de overtredingen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester op basis van de processen-verbaal van de politie aannemelijk had mogen achten dat eiser de overtredingen had gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat de opgelegde last niet disproportioneel was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/4868 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. R. el Bellaj,
en

de burgemeester van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 april 2019 (primair besluit) heeft de burgemeester aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.
In het besluit van 21 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 maart 2021.
Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiser en namens de burgemeester [vertegenwoordiger1] en [vertegenwoordiger2] .

Overwegingen

1. Bij brief van 28 maart 2019 heeft de burgemeester eiser kenbaar gemaakt dat eiser zich (meermalen) schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van artikel 67 van de Algemene Plaatselijke Verordening Tilburg (APV). De burgemeester heeft zich in dat kader gebaseerd op informatie van de politie, waaronder informatie naar aanleiding van een onderzoek op 12 maart 2019. De burgemeester heeft daarbij zijn voornemen uitgesproken om aan eiser een last op te leggen dat hij zich dient te onthouden van herhaling van deze overtreding voor een periode van twee jaar. De brief van 28 maart 2019 is op 4 april 2019 aan eiser uitgereikt.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze daartegen naar voren te brengen.
Vervolgens heeft de burgemeester bij het primaire besluit eiser gelast om zich voor een periode van twee jaar te onthouden van herhaling van overtreding van artikel 67 van de APV. Concreet betekent dat dat eiser zich in die periode dient te onthouden van het op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen. De burgemeester heeft daarbij vermeld dat eiser, vanaf het moment dat dit besluit aan eiser bekend is gemaakt, per geconstateerde overtreding een dwangsom verbeurt van € 2.500,= met een maximum van € 10.000,=.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het primaire besluit, na heroverweging op basis van het bezwaarschrift, gehandhaafd.
Ontvankelijkheid/procesbelang
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom voor een periode van twee jaar is opgelegd. Deze periode is ingegaan op het moment waarop het primaire besluit aan eiser is uitgereikt, 15 april 2019. Dat betekent dat de last onder dwangsom op 15 april 2021 is uitgewerkt. Dat is door de burgemeester ter zitting ook bevestigd. De rechtbank heeft zich in verband daarmee (ambtshalve) afgevraagd welk belang eiser nog kan hebben bij beoordeling van het bestreden besluit.
Van voldoende procesbelang is slechts sprake indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4009 – kan het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel over dat besluit kan worden betrokken bij toekomstige besluiten. Voorts kan procesbelang bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2846).
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij feitelijk tot 15 april 2021 nog procesbelang heeft. Voorts heeft hij opgemerkt dat zijn procesbelang is gelegen in de proceskosten die hij heeft gemaakt. En verder heeft hij aangevoerd dat zijn belang is gelegen in eventueel toekomstig te nemen besluiten. In dat verband heeft hij opgemerkt dat, als het bestreden besluit in stand blijft, hij bij een volgende constatering kan worden beschouwd als recidivist.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Aangezien de last onder dwangsom op 15 april 2021 is uitgewerkt, moet worden geconstateerd dat een vernietiging van het bestreden besluit thans geen feitelijke gevolgen meer heeft voor eiser. In zoverre is het procesbelang dus komen te vervallen. De vraag of de burgemeester moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten, geeft overeenkomstig vaste jurisprudentie van de AbRS (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423) onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan.
De rechtbank ziet in het toekomstig belang van eiser wel voldoende procesbelang. Hoewel er geen concrete aanwijzingen zijn dat er in de toekomst nieuwe besluiten zullen worden genomen, kan niet worden uitgesloten dat het thans bestreden besluit gevolgen heeft voor eventuele toekomstige besluiten, bijvoorbeeld in de vorm van hogere dwangsommen. In het primaire besluit is ook in het vooruitzicht gesteld dat de burgemeester in de toekomst kan besluiten tot het opleggen van een nieuwe last met een hogere dwangsom.
Het beroep is ontvankelijk.
Omvang geding
3. In geschil is of de burgemeester bevoegd was om aan eiser een last onder dwangsom op te leggen. In dat kader is de vraag aan de orde of de burgemeester heeft mogen aannemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 67 van de APV.
Wettelijk kader
4.1.
Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt op grond van artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet uitgeoefend door de burgemeester, indien de last dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:31b van de Awb wordt onder ‘last onder dwangsom’ verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
In artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb is bepaald dat in deze wet wordt verstaan onder ‘herstelsanctie’: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
In artikel 5:7 van de Awb is bepaald dat een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
4.2.
Ingevolge artikel 67 van de APV (Drugshandel op straat) is het, onverminderd het bepaalde in de Opiumwet, verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Beroepsgronden
5. Eiser voert aan dat de burgemeester ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat eiser meerdere malen artikel 67 van de APV heeft overtreden en dat de burgemeester niet bevoegd was om tot het opleggen van een last onder dwangsom over te gaan. Eiser ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 67 van de APV. Eiser stelt dat uit de stukken niet blijkt dat hij daadwerkelijk drugs heeft verkocht op het moment dat hij door de politie in de gaten werd gehouden. Daarbij stelt eiser zich op het standpunt dat de burgemeester ten onrechte is uitgegaan van enkel de waarnemingen van de politieambtenaren en de processen-verbaal van de politie. Hij wijst erop dat er bij hem geen handelshoeveelheid drugs is aangetroffen tijdens zijn aanhouding.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat de burgemeester in het bestreden besluit de onschuldpresumptie heeft geschonden. Tot slot stelt eiser de proportionaliteit van de opgelegde last onder dwangsom aan de orde, in relatie tot zijn persoonlijke omstandigheden.
Politie-informatie
6. De burgemeester heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op informatie van de politie, waaronder processen-verbaal van bevindingen van 13 maart 2019.
Uit de processen-verbaal van bevindingen blijkt dat op die dag een witte Toyota Aygo (kentekenen [kenteken] ) door meerdere politieambtenaren is gevolgd en geobserveerd.
 In de Jupiterstraat is door een politieambtenaar een transactie van goederen tussen de bestuurder van het voertuig en een manspersoon waargenomen. Nadat het voertuig is weggereden, is de manspersoon aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. De manspersoon heeft bij de aanhouding drie gripzakjes met daarin harddrugs overhandigd. De manspersoon heeft verklaard dat hij elk dag harddrugs bij zijn dealer koopt (p.v.-nr. PL2000-2019057958-3 ).
 Daarna heeft een andere politieambtenaar een deal in het voertuig zien plaatsvinden op de Mascagnistraat . Gezien is dat de koper daarna een flat binnen ging (p.v.-nr. PL2000-2019057958-8).
 Vervolgens is het voertuig ter hoogte van de Paleisring weer opgepikt door andere politieambtenaren, die het voertuig verder hebben gevolgd. Aan het Observantenhof is weer een overdracht van goederen waargenomen (p.v.-nr. PL2000-2019057958-2). In de Gadriaanhof is een manspersoon die voldeed aan het signalement van de koper aangehouden (p.v.-nr. PL2000-2019057958-8). De politieambtenaar heeft alle drugs gevorderd die de man bij zich had. Daarop heeft de man drie gripzakjes overhandigd.
 Het voertuig is daarna verder gevolgd en om 14.21 uur is voor het verkeerslicht aan de Zomerstraat eiser als bestuurder van het voertuig aangehouden (p.v.-nr. PL2000-2019057958-2).
 De aangehouden kopers zijn later op de middag als verdachte verhoord (processen-verbaal van verhoor nrs. PL2000-2019057901-4 en PL2000-2019057989-5).
De burgemeester heeft uit die processen-verbaal afgeleid dat eiser op 12 maart 2019 meermalen artikel 67 van de APV heeft overtreden.
7. Eiser ontkent niet dat hij degene was die op 12 maart 2019 de witte Toyota bestuurde. Hij ontkent wel dat hij daar aanwezig was met het kennelijke doel om drugs af te leveren of aan te bieden.
Eiser heeft in zijn beroepschrift op zich terecht opgemerkt dat bij zijn aanhouding geen drugs zijn aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat bij de aanhouding van eiser alleen contant briefgeld is aangetroffen en dat bij de waargenomen transacties van goederen ook niet is waargenomen dat er drugs werden overgedragen. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat de burgemeester – op basis van de op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, in onderlinge samenhang gelezen – aannemelijk heeft mogen achten dat bij de waargenomen transacties op 12 maart 2019 drugs zijn overgedragen. De burgemeester heeft op basis daarvan dus mogen concluderen dat eiser op 12 maart 2019 meermalen artikel 67 van de APV heeft overtreden.
De burgemeester heeft, met name op basis van de processen-verbaal van verhoor, eveneens mogen aannemen dat er een kans op herhaling van de overtreding aanwezig is. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de burgemeester niet van de processen-verbaal van verhoor heeft mogen uitgaan omdat de verklaringen van de twee kopers onbetrouwbaar zouden zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS – bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:371 – mag de burgemeester afgaan op de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, en dat geldt dan eveneens voor de vastlegging van afgelegde verklaringen in een proces-verbaal van verhoor. De rechtbank stelt vast dat eiser geen onderbouwing heeft gegeven waarom de burgemeester dat in dit geval niet had mogen doen. Het standpunt van eiser, dat hij in bewijsnood verkeert en niet meer kan doen dan de juistheid van de verklaringen betwisten, wordt door de rechtbank niet gevolgd.
Dat leidt de rechtbank tot het oordeel dat de burgemeester bevoegd was om aan eiser een last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals de burgemeester ter zitting heeft toegelicht, het doel van de bestuursrechtelijke handhaving is om overlast aan te pakken en om daarmee de openbare orde te herstellen.
Onschuldpresumptie/artikel 6 EVRM [1]
8. De rechtbank overweegt dat de onschuldpresumptie uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM van toepassing is op de onderhavige procedure omdat er sprake is van een samenloop van het bestuursrechtelijke en het strafrechtelijke traject. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de AbRS van 12 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4038). Dit is tussen partijen verder ook niet in geschil. In geschil is de vraag of er sprake is van een schending van de onschuldpresumptie.
Van een schending van de onschuldpresumptie is naar de vaste rechtspraak van de AbRS sprake indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Het enkel uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd levert echter geen schending van de onschuldpresumptie op (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331).
9. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de burgemeester in het bestreden besluit de onschuldpresumptie heeft geschonden door uit te gaan van schuld, terwijl eiser nog niet is veroordeeld door een strafrechter in een strafzaak. Eiser heeft in dat verband ter zitting opgemerkt dat de Officier van Justitie inmiddels heeft besloten om eiser strafrechtelijk niet verder te vervolgen.
10. De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester de onschuldpresumptie niet heeft geschonden. De burgemeester heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij op basis van de processen-verbaal heeft beoordeeld dat eiser artikel 67 van de APV heeft overtreden en dat hij zelfstandig tot dit oordeel kon komen en niet afhankelijk was van de uitkomst van een nog niet afgeronde strafrechtelijke procedure. De rechtbank volgt de burgemeester daarin. Ook de gebruikte bewoordingen in het voornemen, het primaire besluit en het bestreden besluit wijzen er niet op dat de burgemeester eiser strafrechtelijk al schuldig achtte voordat de strafrechter daar iets over heeft gevonden. Dat de Officier van Justitie inmiddels van verdere vervolging heeft afgezien, maakt dat niet anders. Eiser heeft ter zitting, desgevraagd, toegelicht dat eiser in het kader van de strafrechtelijke procedure verdacht werd van handel in een middel als bedoeld in lijst 1 behorend bij de Opiumwet. Dat betreft een overtreding van artikel 2 van de Opiumwet, en dat is in juridische zin een ander delict dat de in geding zijnde overtreding van artikel 67 van de APV.
Proportionaliteit
11. Het standpunt van eiser, dat de opgelegde last onder dwangsom disproportioneel is, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft niet toegelicht op grond van welke persoonlijke omstandigheden de burgemeester tot een minder vergaande last of een waarschuwing had moeten overgaan. Bovendien strekt de opgelegde last onder dwangsom tot naleving van een in de APV neergelegde norm, waarvan eiser stelt dat hij die niet heeft overtreden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vastgestelde hoogte van de dwangsom dat op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb de bedragen in redelijke verhouding moeten staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De last moet er voor zorgen dat eiser de regels naleeft. Dit betekent dat de hoogte van het bedrag hem moet stimuleren om de regels niet te overtreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bedrag van € 2.500,= met een maximum van € 10.000,- in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel. Daarbij is van belang dat eiser het geheel zelf in de hand heeft of de regelgeving wel of niet te overtreden.
Slotoverwegingen
12. Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 16 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden