In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser, die 33 jaar als autospuiter had gewerkt, ontving sinds 5 april 2015 een uitkering op grond van de IOAW. Het college heeft op 6 februari 2019 zijn recht op deze uitkering ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte bij een autobedrijf. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op 15 oktober 2020 en het onderzoek geschorst om het college in de gelegenheid te stellen de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Na ontvangst van aanvullende informatie heeft de rechtbank op 29 april 2021 uitspraak gedaan.
De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat eiser zijn hoedanigheid als werkloze werknemer had verloren door de werkzaamheden die hij verrichtte. De rechtbank stelde vast dat eiser in de periode van 9 januari 2016 tot en met 31 december 2018 werkzaamheden had verricht die als arbeid in het economisch verkeer konden worden aangemerkt, ondanks dat hij geen financiële vergoeding ontving. Eiser had zijn inlichtingenplicht geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de conclusie dat het college het recht op uitkering terecht had ingetrokken, niet was veranderd. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.