ECLI:NL:RBZWB:2021:2195

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_361
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van IOAW-uitkering en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser, die 33 jaar als autospuiter had gewerkt, ontving sinds 5 april 2015 een uitkering op grond van de IOAW. Het college heeft op 6 februari 2019 zijn recht op deze uitkering ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte bij een autobedrijf. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op 15 oktober 2020 en het onderzoek geschorst om het college in de gelegenheid te stellen de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Na ontvangst van aanvullende informatie heeft de rechtbank op 29 april 2021 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat eiser zijn hoedanigheid als werkloze werknemer had verloren door de werkzaamheden die hij verrichtte. De rechtbank stelde vast dat eiser in de periode van 9 januari 2016 tot en met 31 december 2018 werkzaamheden had verricht die als arbeid in het economisch verkeer konden worden aangemerkt, ondanks dat hij geen financiële vergoeding ontving. Eiser had zijn inlichtingenplicht geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de conclusie dat het college het recht op uitkering terecht had ingetrokken, niet was veranderd. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/361 IOAW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. S.E.C. Segeren-Krijnen,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 6 februari 2019 (primaire besluit) heeft het college het recht op uitkering van eiser op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) met ingang van 1 januari 2019 ingetrokken en over de periode van 9 januari 2016 tot en met 31 december 2018 ingetrokken en teruggevorderd.
In een besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 15 oktober 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en namens het college [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen de gebrekkige motivering van het bestreden besluit te herstellen.
Op 6 november 2020 heeft de rechtbank een schriftelijke reactie van het college ontvangen.
Op 4 januari 2021 heeft de rechtbank de reactie hierop van eiser ontvangen.
Op 25 februari 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser heeft 33 jaar als autospuiter gewerkt. In 2012 is hij ontslagen en kreeg hij vervolgens een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet (WW). Sinds 5 april 2015 ontving eiser een IOAW-uitkering.
Op 5 april 2016 ontving het college een melding dat eiser tijdens een handhavingsonderzoek bij een autospuiterij aan [adres] in [plaatsnaam] werkend was aangetroffen.
Naar aanleiding hiervan is het college een onderzoek gestart naar het recht op een IOAW-uitkering van eiser. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratief rechtelijk onderzoek van 12 december 2018.
In (onder meer) de periode van 6 november 2018 tot en met 3 december 2018 zijn waarnemingen verricht bij de woning van eiser en bij het autobedrijf aan [adres] in [plaatsnaam] . Tijdens deze waarnemingen is geconstateerd dat de auto van eiser met kenteken [kenteken nummer] bijna dagelijks in de omgeving van het pand van het autobedrijf stond geparkeerd.
Op 23 november 2018 heeft eiser een gesprek gehad met zijn regisseur. Eiser verklaarde tijdens dit gesprek dat hij 40 uur per week vrijwilligerswerk verricht bij een autobedrijf.
Op 11 december 2018 heeft nog een gesprek plaatsgevonden met eiser, waarin hij meer heeft verteld over zijn werk bij het autobedrijf. Eiser verklaart dat hij klanten wegbrengt, onderdelen haalt, dat hij het voorwerk voor het spuitwerk doet en dat hij eigenlijk een “mannetje van alles” is. Hij verklaart verder dat hij bij het autobedrijf terecht is gekomen toen hij nog een WW-uitkering ontving en dat hij vanaf 2012 elke dag van 9.00 uur tot 18.00 uur aanwezig is om te werken.
Op 11 december 2018 heeft tevens een gesprek plaatsgevonden met de heer [naam eigenaar] , eigenaar van het betreffende autobedrijf. Hij verklaart dat eiser al een paar jaar 3 of 4 dagen per week vrijwilligerswerk doet bij het autobedrijf, waarvoor hij geen vergoeding ontvangt en waarvan geen administratie is bijgehouden.
In het primaire besluit van 6 februari 2019 heeft het college het recht op een IOAW-uitkering van eiser ingetrokken over de periode van 9 januari 2016 tot en met 31 december 2018 en beëindigd per 1 januari 2019, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden betreffende het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. De teveel verstrekte bijstand van € 44.185,93 wordt van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In een uitspraak van 6 maart 2019 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (BRE 19/788 PW).
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering in die zin dat het recht op uitkering met ingang van
1 januari 2019 wordt ingetrokken (in plaats van beëindigd).
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of het college het recht op een IOAW-uitkering van eiser terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. De te beoordelen periode loopt van 9 januari 2016 tot en met 6 februari 2019, zijnde de datum van het primaire besluit.
3.
Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, gevoegd bij deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1
Het is vaste rechtspraak dat een besluit tot intrekking van een uitkering een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.2
Het college heeft in het bestreden besluit de intrekking van de IOAW-uitkering gebaseerd op de grond dat eiser geen melding heeft gedaan van het door hem vanaf 9 januari 2016 verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, waarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning kan worden verkregen. Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen voorgehouden dat in de IOAW geen grondslag bestaat voor het betrekken van inkomen waarover een belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken in de vorm van het bedingen van een vergoeding voor het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. Uit de artikelen 8 en 9 van de IOAW volgt dat voor het bepalen van de hoogte van de IOAW-uitkering alleen inkomen uit arbeid en overig inkomen, zoals bepaald in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) kan worden betrokken. Voor de beantwoording van de vraag of de activiteiten van eiser moeten worden aangemerkt als arbeid kan geen aansluiting worden gezocht bij de onder de Wet werk en bijstand en de Participatiewet ontwikkelde vaste rechtspraak over op geld waardeerbare activiteiten. Deze rechtspraak is immers gebaseerd op artikel 31 van (thans) de Participatiewet, waarin onder meer is bepaald dat tot de middelen niet alleen het inkomen wordt gerekend waarover de betrokkene beschikt maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Een dergelijke bepaling ontbreekt in de IOAW en in het AIB. Met ingang van 7 februari 2015 is artikel 4:2, aanhef en onder a, van het AIB komen te vervallen. Hierin was onder meer bepaald dat de inkomsten die een betrokkene redelijkerwijs kon worden geacht te verwerven van belang waren voor het bepalen van het inkomen (zie CRvB 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2761).
4.3
De rechtbank heeft het college gelet op het voorgaande in de gelegenheid gesteld de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Hierop heeft het college voormeld standpunt verlaten en de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.
4.4
Het college stelt zich thans op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat eiser over de periode van 9 januari 2016 tot en met 31 december 2018 werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij zijn hoedanigheid als werkloze werknemer, zoals bedoeld in artikel 2 van de IOAW, heeft verloren. Gelet hierop behoort eiser volgens het college niet tot de kring van rechthebbenden.
Nu eiser de door hem verrichte werkzaamheden niet heeft gemeld, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden, aldus het college.
4.5
Eiser heeft in reactie hierop gesteld dat de door hem verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als arbeid waaruit inkomen is verkregen. Het college heeft, gelet op de verklaringen van eiser en [naam eigenaar] dat sprake was van vrijwilligerswerk en dat eiser geen financiële vergoeding heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden, niet aannemelijk gemaakt dat eiser inkomen uit arbeid heeft genoten. Van schending van de inlichtingenplicht is daarom geen sprake, aldus eiser.
4.6
De rechtbank overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB beoordeeld dient te worden of eiser in de te beoordelen periode kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van artikel 2 van de IOAW en recht had op een uitkering op grond van die wet. Voor de uitleg van het begrip werkloze werknemer dient nauwe aansluiting te worden gezocht bij de WW. Gelet daarop zijn van belang de aard en omvang van de door eiser verrichte werkzaamheden en zijn feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werkloze werknemer verliest moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht (zie CRvB 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2760, CRvB
24 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:751 en CRvB 16 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1257).
4.7
Met het college is de rechtbank van oordeel dat op basis van de onderzoeksbevindingen kan worden geconcludeerd dat eiser in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij zijn hoedanigheid als werkloze werknemer is verloren. Op grond van de verrichte waarnemingen, de verklaringen van eiser en de verklaring van [naam eigenaar] is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser in de te beoordelen periode ongeveer 40 uur per week werkzaamheden heeft verricht in het autobedrijf, zoals het wegbrengen van klanten, het halen van onderdelen en het verrichten van voorwerk voor het spuitwerk. Dat sprake was van vrijwilligerswerk waarvoor eiser geen financiële vergoeding heeft ontvangen, betekent niet dat geen sprake is van de hiervoor onder 4.6 bedoelde werkzaamheden. De door eiser verrichte werkzaamheden moeten naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
4.8
Door geen melding te maken van deze werkzaamheden en geen informatie te verschaffen over de omvang hiervan heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het college op de hoogte was althans had kunnen zijn van de werkzaamheden omdat sprake was van een voortzetting van het leerwerktraject dat eiser per 17 juni 2015 in samenspraak met ATEA-groep bij het autobedrijf had gevolgd. Uit de overgelegde overeenkomst van 17 juni 2015 blijkt dat het leerwerktraject drie maanden zou duren. Volgens een rapportage van 15 oktober 2015 is nog gesproken met de werkgever over een mogelijke betaalde baan, maar vervolgens is op 8 januari 2016 geconcludeerd dat het leerwerktraject is beëindigd. Eiser had naar het oordeel van de rechtbank afzonderlijk melding moeten maken van het feit dat hij (als vrijwilliger) werkzaam was/bleef bij het autobedrijf en mocht er niet van uitgaan dat hij na afloop van het leerwerktraject onder dezelfde voorwaarden en met behoud van uitkering de werkzaamheden kon blijven uitvoeren. Uit de door eiser aangehaalde e-mails van 24 september 2015 en 18 december 2015, waarin sprake is van werkzaamheden, kan niet een dergelijke melding worden afgeleid, nu deze mails dateren van voor het beëindigen van het traject op 8 januari 2016.
4.9
Naar aard en omvang van de verrichte werkzaamheden is eiser in de te beoordelen periode feitelijk niet beschikbaar geweest voor de arbeidsmarkt. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van artikel 2 van de IOAW. Hij behoorde niet tot de kring van rechthebbenden en had daarom geen recht op een uitkering op grond van die wet.
4.1
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het college op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW was gehouden de uitkering van eiser over de te beoordelen periode in te trekken en de ten onrechte over deze periode betaalde uitkering op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW van eiser terug te vorderen.
5.
Conclusie
5.1
Aangezien het college de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten, omdat de conclusie nog steeds luidt dat het college het recht op een IOAW-uitkering van eiser terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Dit betekent dat de uitkomst van de zaak hetzelfde blijft.
5.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
5.3
De rechtbank zal het college in de door eiser gemaakte proceskosten veroordelen. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1). Omdat het primaire besluit niet is herroepen, wordt het college niet veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 29 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)
Artikel 2 van de IOAW
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werkloze werknemer de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en:
a. die:
1° geboren is voor 1 januari 1965 en na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
2°. in verband met die werkloosheid recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidwet met een duur van meer dan drie maanden, en
3°. nadien de volledige uitkeringsduur, bedoeld in hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt, tenzij op dat tijdstip een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is; of
b.
1° geboren is voor 1 januari 1965 en die na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar recht heeft gekregen op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en
2°. wiens recht op werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten nadien is geëindigd omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet langer ten minste 35% bedraagt.
Artikel 5, eerste lid, van de IOAW
Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met zesde lid vastgestelde grondslag:
a. de werkloze werknemer en de echtgenoot;
b. de alleenstaande werkloze werknemer die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;
c. de alleenstaande werkloze werknemer die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
artikel 8, eerste lid, van de IOAW
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan:
a. voor de werkloze werknemer en de echtgenoot: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en zijn echtgenoot;
b. voor de alleenstaande werkloze werknemer: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
artikel 9, eerste lid, van de IOAW
De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
Artikel 13, eerste lid, van de IOAW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. (..)
Artikel 17, derde lid, van de IOAW
Het college herziet een besluit tot toekenning van de uitkering, dan wel trekt een besluit tot toekenning van de uitkering in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. (..)
Artikel 25, eerste lid, van de IOAW
Het college van de gemeente die de uitkering heeft verleend, vordert de uitkering terug voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.