In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C. van der Ent, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van Werkplein waarin bijschrijvingen op zijn bankrekening als inkomen werden aangemerkt. Dit had gevolgen voor zijn bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat Werkplein in een brief van 23 december 2019 aan eiser had meegedeeld dat de bijschrijvingen in juli, augustus en september 2019 als inkomen moesten worden aangemerkt. Eiser had hiertegen bezwaar gemaakt, maar Werkplein verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 11 maart 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 5 maart 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat de bijschrijvingen door de moeder van eiser op zijn bankrekening een terugkerend karakter hebben en dat eiser feitelijk over deze bedragen kon beschikken. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name de Participatiewet, in haar beoordeling betrokken. Eiser betwistte dat de bijschrijvingen als inkomen konden worden aangemerkt, omdat het volgens hem terugbetalingen van leningen aan zijn moeder betrof. De rechtbank oordeelde echter dat de bijschrijvingen, ongeacht hun oorsprong, als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat eiser over deze bedragen kon beschikken voor zijn levensonderhoud.
De rechtbank concludeerde dat Werkplein bevoegd was om de bijschrijvingen te verrekenen met de bijstandsuitkering van eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.