ECLI:NL:RBZWB:2021:2528

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
C/02/374865 / HA ZA 20-420
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging schenkingsovereenkomst en onrechtmatige daad in het kader van bewindvoering

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de rechtbank op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bewindvoerder en een gedaagde over een schenking van € 100.000,00. De eiser, vertegenwoordigd door de bewindvoerder, vorderde vernietiging van de schenkingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden en onrechtmatige daad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schenking op 25 mei 2018 tot stand is gekomen, waarbij de wil van de schenker, [naam bewindvoerder], om te schenken, niet voldoende was betwist. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden, omdat [naam bewindvoerder] op dat moment wilsbekwaam was en de schenking niet onder druk of beïnvloeding van de gedaagde tot stand was gekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen en de eiser veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van wilsbekwaamheid en de voorwaarden waaronder een schenking kan worden vernietigd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/374865 / HA ZA 20-420
Vonnis van 12 mei 2021
in de zaak van
[naam bewindvoerder] , in rechte vertegenwoordigd door de heer [naam eis] Q.Q., in hoedanigheid van bewindvoerder,
wonende te Wassenaar,
eiser,
advocaat mr. H.R. Pleiter te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Oisterwijk,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde.
Partijen zullen hierna [naam bewindvoerder] , [naam eis] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 4 november 2020 en de daarin genoemde stukken,
– het proces-verbaal van comparitie van 10 maart 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[naam eis] vordert – samengevat en na eisvermeerdering – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de schenkingsovereenkomst tussen [naam bewindvoerder] en [gedaagde] vernietigt;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 100.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente,
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 2.035,07 aan beslagkosten, te vermeerderen met wettelijke rente,
IV. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
– [naam bewindvoerder] is een afstammeling van de [naam familie] die ongeveer 700 ha landerijen en aanzienlijke financiële middelen bezit. [naam bewindvoerder] beschikt ook zelf over een aanzienlijk privévermogen bestaande uit hoofdzakelijk haar woonhuis en financiële middelen.
– [gedaagde] is sinds halverwege de jaren ‘90 nauw betrokken geweest bij [naam bewindvoerder] en haar familie. [gedaagde] verrichtte onder andere werkzaamheden gericht op beheer en natuurbehoud van de familielandgoederen.
– Na het overlijden van de broer van [naam bewindvoerder] in 2003 is het familievermogen, overeenkomstig de uiterste wilsbeschikking van haar broer, ondergebracht in de [naam stichting] (hierna: de Stichting). [naam bewindvoerder] heeft van 2004 tot 2019 deel uitgemaakt van het bestuur van de Stichting. [gedaagde] bekleedde een aantal jaren een bestuursfunctie in de Stichting en in haar dochtervennootschap [naam dochtervennootschap] (hierna: [naam dochtervennootschap] ), die belast is met het beheer en onderhoud van de landgoederen.
– [gedaagde] behartigde ook de privébelangen van [naam bewindvoerder] en beschikte daartoe over een algemene volmacht.
– Op 25 mei 2018 heeft [gedaagde] namens [naam bewindvoerder] en in haar aanwezigheid telefonisch opdracht gegeven aan de heer [naam 1] van de Theodoor Gillissenbank om € 100.000,00 van de privébankrekening van [naam bewindvoerder] aan [gedaagde] over te maken. Van het telefoongesprek is een geluidsopname gemaakt (productie 3 bij dagvaarding) die nader uitgewerkt is in een transcript (productie 7 bij conclusie van antwoord).
– De betalingsopdracht is op 27 mei 2018 middels een van [gedaagde] afkomstig briefje, voorzien van de handtekening van [naam bewindvoerder] , aan de bank bevestigd (productie 4 bij dagvaarding). Het bedrag van € 100.000,00 is op 28 mei 2018 overgemaakt op de door [gedaagde] genoemde bankrekeningen van hem en zijn echtgenote.
– De goederen die aan [naam bewindvoerder] (zullen) toebehoren zijn bij beschikking van de kantonrechter van 5 juli 2019 onder bewind gesteld om de reden dat zij wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, waarbij [naam eis] tot bewindvoerder is benoemd (productie 6 bij dagvaarding).
– Bij brief van 13 december 2019 heeft de advocaat van [naam bewindvoerder] de schenking van € 100.000,00 wegens misbruik van omstandigheden vernietigd en [gedaagde] gesommeerd om het ontvangen bedrag en € 3.117,81 aan wettelijke rente terug te betalen (productie 8 bij dagvaarding).
– [gedaagde] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven en zijn advocaat bij e-mail van 17 december 2019 inhoudelijk op de sommatie laten reageren (productie 9 bij dagvaarding).
– Bij beschikking van 23 april 2020 heeft de kantonrechter van deze rechtbank [naam eis] een machtiging gegeven voor het inschakelen van een advocaat voor het starten van een gerechtelijke procedure tegen [gedaagde] , zulks tegen een uitgave van maximaal € 10.000,00 exclusief BTW (productie 7 bij dagvaarding).
3.2.
[naam eis] legt aan de namens [naam bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder ingestelde vordering primair ten grondslag dat het bedrag van
€ 100.000,00 onverschuldigd is betaald. In het geval vast komt te staan dat van een schenking sprake is, stelt [naam eis] dat de schenking vernietigbaar is op grond van misbruik van omstandigheden. Meer subsidiair heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld en uiterst subsidiair is de schenking vernietigbaar wegens geestelijke stoornis, aldus [naam eis] .
3.3.
[gedaagde] betwist dat sprake is van onverschuldigde betaling, dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en dat de schenking vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden of geestelijke stoornis. Op zijn verweer zal hieronder verder worden ingegaan.
[naam eis] ontvankelijk?
3.4.
Als meest verstrekkend verweer stelt [gedaagde] dat [naam eis] niet bevoegd is de onderhavige procedure in te stellen. Hij voert daartoe aan dat [naam bewindvoerder] de bevoegdheid om in rechte op te treden niet is verloren nu slechts haar goederen en niet zijzelf onder bewind zijn gesteld. Voorts wijst [gedaagde] op de aanhef van de dagvaarding waarin staat vermeld “
op verzoek van mevrouw [naam bewindvoerder] , wonende te Wassenaar, hierbij in rechte vertegenwoordigd door de heer [naam eis] Q.Q., in hoedanigheid van bewindvoerder (…)”. [gedaagde] betwist dat de onderhavige procedure op verzoek van [naam bewindvoerder] aanhangig is gemaakt, stelt dat [naam eis] aldus zijn mandaat overschrijdt en daardoor niet-ontvankelijk is.
3.5.
De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] niet. Vaststaat dat bewind is ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan [naam bewindvoerder] en dat [naam eis] is benoemd tot bewindvoerder. Gedurende het beschermingsbewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen op grond van artikel 1:438 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Uit artikel 1:438 lid 2 BW volgt verder dat de rechthebbende tijdens het beschermingsbewind slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder bewind staande goederen kan beschikken. De rechthebbende is ten aanzien van de onder bewind gestelde goederen dus beheersonbevoegd en beperkt beschikkingsonbevoegd. Het voorgaande brengt mee dat, zoals artikel 1:441 lid 1 BW het uitdrukt, de bewindvoerder gedurende het bewind bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt, voor zover het handelingen betreft in verband met de onder bewind gestelde goederen. De rechthebbende mist derhalve in zoverre procesbevoegdheid. De bewindvoerder, in casu [naam eis] , is procesbevoegd. Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een geding over een onder bewind gesteld goed (in dit geval de gestelde vordering op [gedaagde] ) optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. Het voeren van een procedure als de onderhavige valt onder het beheren en beschikken over de onder bewind staande goederen, nu een dergelijke procedure betrekking heeft op de financiële positie van [naam bewindvoerder] en de uitkomst van de procedure daar ook gevolgen voor kan hebben.
3.6.
De bewindvoerder treedt in eigen naam op als formele procespartij. De rechtbank verwijst daarbij naar artikel 1:441 lid 1 BW en de uitspraak van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525). Hoewel in de aanhef van de dagvaarding niet duidelijk geformuleerd is dat [naam eis] in eigen naam als formele procespartij optreedt, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om [naam eis] niet-ontvankelijk te verklaren. Duidelijk is immers dat [naam eis] heeft bedoeld de onderhavige zaak in zijn hoedanigheid van bewindvoerder aanhangig te maken. Daartoe heeft hij ook, conform artikel 1:443 BW, machtiging aan de kantonrechter verzocht en verkregen (productie 7 bij dagvaarding). De rechtbank ziet in het door [gedaagde] aangevoerde ook anderszins geen aanleiding om te veronderstellen dat deze procedure tegen de wil van [naam bewindvoerder] is aangespannen wat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden. Daarbij merkt de rechtbank ten overvloede op dat het, gelet op het bepaalde in artikel 1:443 BW, geenszins met de wet onverenigbaar is dat de bewindvoerder tegen de wens van de rechthebbende kan procederen.
Is er sprake van een schenking?
3.7.
Gelet op de primaire grondslag van de vordering, het ontbreken van een rechtsgrond voor de betaling door [naam bewindvoerder] aan [gedaagde] , dient de vraag of sprake is geweest van een schenking als eerste te worden beantwoord.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat er op 25 mei 2018 een overeenkomst tot schenking tot stand is gekomen tussen [naam bewindvoerder] en [gedaagde] als bedoeld in artikel 7:175 BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.9.
Een schenking komt, zoals elke overeenkomst, tot stand door aanbod en aanvaarding (ex artikel 6:217 BW). Een schenking is niet aan bepaalde vormvoorschriften gebonden. Op grond van artikel 7:175 lid 1 BW is een schenking een overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt. Ingevolge artikel 7:175 lid 2 BW geldt het schenkingsaanbod als aangenomen, wanneer de begiftigde het niet onverwijld heeft afgewezen na er kennis van te hebben genomen.
3.10.
Er moet verder sprake zijn van vrijgevigheid. De wil van de schenker is het criterium om te bepalen of aan de bevoordelingsbedoeling van artikel 7:175 BW is voldaan. De bevoordelingsbedoeling dient te blijken uit feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de bewustheid en de wil tot bevoordeling aanwezig is. Onvoldoende is het enkele feit dat de degene die ten koste van zijn eigen vermogen een ander bevoordeelt, zich van die bevoordeling bewust is: de verrijking moet ook door de schenker zijn gewild (HR 15 juni 1994, NJ 1995/577 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272). Het achterliggend motief van de schenker speelt echter geen rol (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3410). Of er sprake is van een bevoordelingsbedoeling wordt namelijk beoordeeld op het moment dat de overeenkomst tot stand komt (HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8147).
3.11.
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat uit de geluidsopname blijkt dat [naam bewindvoerder] de verrijking van [gedaagde] op 25 mei 2018 heeft gewild. Zo is in de geluidsopname te horen dat [gedaagde] aan [naam bewindvoerder] vraagt “
ik vraag om€ 100,000,00 euro hè?” waarop [naam bewindvoerder] bevestigend reageert. Terwijl [naam bewindvoerder] naast hem zit zegt [gedaagde] vervolgens tegen bankmedewerker de heer [naam bankmedewerker] “
Ik, uh, zit hier met [naam bewindvoerder] (…) en die wil € 100.000,00 overmaken op mijn rekening”. Als de bankmedewerker kort daarna [naam bewindvoerder] aan de lijn krijgt bevestigt zij dit met de woorden “
Hallo? Tis goed hoor”. Vast staat ook dat de bankmedewerker tijdens het telefoongesprek een aantal keer heeft geverifieerd of het overmaken van het bedrag aan [gedaagde] overeenkomt met de wens van [naam bewindvoerder] . [naam bewindvoerder] bevestigt tot driemaal toe aan de bankmedewerker dat het de bedoeling is dat het van haar rekening naar de rekening van [gedaagde] moet. Ook geeft zij aan dat de bankmedewerker daar een briefje met haar handtekening voor kan krijgen. Daarmee is niet alleen gegeven dat [naam bewindvoerder] zich van de bevoordeling bewust was, maar ook dat de wil van [naam bewindvoerder] daadwerkelijk op bevoordeling van [gedaagde] gericht was. Uit het feit dat [gedaagde] tijdens het telefoongesprek tweemaal het bedrag van € 100.000,00 heeft genoemd blijkt voorts dat [naam bewindvoerder] wetenschap had van de omvang van de schenking en dat het schenkingsaanbod op dat moment voldoende bepaalbaar was (ex artikel 6:227 BW). Dat het woord schenking niet letterlijk is genoemd, doet aan het vorenstaande niet af.
3.12.
[naam eis] heeft de hiervoor geschetste gang van zaken, zoals deze uit de geluidsopname naar voren komt, niet gemotiveerd weersproken. De enkele stelling van [naam eis] dat [naam bewindvoerder] in augustus 2018 tegen hem zou hebben gezegd dat zij niets heeft willen schenken en zich de transactie niet kan herinneren, is onvoldoende om de gemotiveerde toelichting van [gedaagde] over het door [naam bewindvoerder] gedane schenkingsaanbod en de door haar geuite wil daartoe, zoals uit de geluidsopname naar voren komt, te betwijfelen. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat [naam bewindvoerder] zich op 25 mei 2018 bewust is geweest dat zij met het geven van de opdracht om € 100.000,00 over te maken [gedaagde] bevoordeelt en dat haar wil was gericht op die bevoordeling. [naam bewindvoerder] heeft [gedaagde] daarmee verrijkt ten koste van haar eigen vermogen. De schenking is daarom in dit geval, omdat deze door [gedaagde] niet onverwijld is afgewezen, tot stand gekomen.
3.13.
De rechtbank neemt bij dit oordeel voorts in overweging dat [naam eis] en [naam bewindvoerder] aanvankelijk ook helemaal niet hebben betwist dat [naam bewindvoerder] op 25 mei 2018 een schenking aan [gedaagde] heeft gedaan. In de op verzoek van [naam bewindvoerder] en met instemming van [naam eis] verzonden brief van 13 december 2019 (productie 8 bij dagvaarding) is enkel een beroep op misbruik van omstandigheden gedaan. [naam bewindvoerder] en Apeldoor hebben de transactie dus vanaf het begin aangemerkt als een schenking.
Is sprake van misbruik van omstandigheden ex artikel 7:176 BW?
3.14.
Nu vast is gesteld dat sprake is geweest van een schenking van [naam bewindvoerder] aan [gedaagde] , dient de vraag te worden beantwoord of deze schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Degene die onder invloed van misbruik van omstandigheden een rechtshandeling verricht, heeft weliswaar de wil om die rechtshandeling tot stand te brengen, doch er kan niet worden gezegd dat deze wil berust op een werkelijk en volwaardig proces van vrije wilsvorming. Onder invloed van misbruik van bijzondere omstandigheden is de wil van de handelende geleid in een richting, waarin hij anders niet gegaan zou zijn. Er wordt bij misbruik van omstandigheden aldus verondersteld dat er een wil is, zij het dat deze op gebrekkige wijze is gevormd.
3.15.
Een schenking is op grond van artikel 1:176 BW vernietigbaar als komt vast te staan dat de schenking onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Op grond van artikel 3:44 lid 4 BW is daarvan sprake wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals afhankelijkheid of een abnormale geestestoestand wordt bewogen tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, terwijl hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
3.16.
Volgens [naam eis] rechtvaardigen de volgende door hem gestelde omstandigheden een beroep op misbruik van omstandigheden:
- [naam bewindvoerder] was ten tijde van de schenking niet meer volledig in staat haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van haar geestelijke toestand;
- [gedaagde] heeft de handtekening van [naam bewindvoerder] buiten haar medeweten middels een kunstgreep op de bevestigingsbrief van 27 mei 2018 aangebracht;
- de overboeking van € 100.000,00 is van grote omvang en aldus van groot nadeel;
- er is geen overleg gepleegd met de dochter van [naam bewindvoerder] ;
- van de schenking is geen notariële akte opgemaakt noch een onderhandse akte;
- [gedaagde] heeft de totstandkoming van de schenking bevorderd door misbruik te maken van de afhankelijkheid en abnormale geestestoestand van [naam bewindvoerder] en van zijn volmacht. Gezien de omstandigheden waar [naam bewindvoerder] in verkeerde, had [gedaagde] moeten begrijpen dat zij de schenking deed onder invloed van deze bijzondere omstandigheden. De schenking is daarom vernietigbaar.
3.17.
[gedaagde] voert, kort gezegd, het volgende verweer. Er zijn geen danwel te weinig feiten en/of omstandigheden gesteld die de zware beschuldigingen van misbruik van omstandigheden kunnen dragen. [naam bewindvoerder] wilde zelf en zonder druk of beïnvloeding van [gedaagde] € 100.000 aan hem schenken. De wil tot schenken had te maken met de afspraak die de twee zussen van [naam bewindvoerder] met haar hadden gemaakt om bij het overlijden van elk van hen € 100.000,00 aan [gedaagde] te schenken. Daaraan heeft [naam bewindvoerder] na het overlijden van de betreffende zussen uitvoering gegeven met een eerste schenking van € 100.000,00 in 2014 en een tweede schenking met eenzelfde omvang op 25 mei 2018. Uit niets blijkt dat [naam bewindvoerder] op 25 mei 2018 niet meer volledig in staat was haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van haar geestelijke toestand, laat staan dat daarvan misbruik is gemaakt. [naam bewindvoerder] wist wat zij deed en verkeerde geenszins in een afhankelijke positie van [gedaagde] . Van misbruik van omstandigheden ten tijde van de schenking was géén sprake. Ook is de omvang van de schenking, gelet op het vermogen van [naam bewindvoerder] en de eerdere in 2014 door haar gedane schenking met eenzelfde omvang, niet exorbitant. Het was al jaren gebruikelijk dat afspraken mondeling werden gemaakt.
3.18.
De rechtbank stelt voorop dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn, zo bepaalt artikel 7:176 BW. De stelplicht met betrekking tot het bestaan van die omstandigheden, het causaal verband en het misbruik blijven evenwel op de schenker rusten.
3.19.
Het is dan ook eerst aan [naam eis] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit een misbruik van omstandigheden kan worden opgemaakt. Ter zitting heeft [naam eis] nader toegelicht dat het misbruik in dit geval blijkt uit de geluidsopname waarin [gedaagde] “de leiding” neemt, welke laatste stelling door [gedaagde] is betwist.
3.20.
De rechtbank is van oordeel dat [naam eis] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen dragen dat de schenking aan [gedaagde] door misbruik van omstandigheden is gedaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.21.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [naam bewindvoerder] ten tijde van de schenking niet meer volledig in staat was haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van haar geestelijke toestand, dat dit voor [gedaagde] kenbaar was én dat hij daarvan misbruik heeft gemaakt. Het enkele feit dat [naam bewindvoerder] een dame op leeftijd was ten tijde van de schenking, is daartoe onvoldoende. Ook uit de geluidsopname kan naar het oordeel van de rechtbank geen abnormale geestestoestand noch een misbruik daarvan worden afgeleid. Zoals reeds uit het hiervoor overwogene volgt, blijkt uit de geluidsopname – anders dan [naam eis] stelt – niet dat [naam bewindvoerder] niet zou weten wie de heer [naam 1] is, wie zij aan de telefoon heeft en waartoe zij opdracht geeft. De omstandigheid dat het [gedaagde] is die de bank belt en (in ieder geval in het begin van) het telefoongesprek de “leiding” heeft, maakt – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – evenmin dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Daaruit kan immers niet zonder meer worden geconcludeerd dat [naam bewindvoerder] daardoor op onregelmatige wijze is bewogen tot het doen van de schenking.
3.22.
Dat [gedaagde] de door [naam bewindvoerder] tijdens het telefoongesprek geuite wil met de bevestigingsbrief van 27 mei 2018 heeft geformaliseerd, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin leiden tot de conclusie dat de schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Zelfs al zou in rechte komen vast te staan dat de handtekening van [naam bewindvoerder] door [gedaagde] op het briefje is geplakt – zoals [naam eis] stelt en [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist – dan nog volgt uit de gespreksopname dat [naam bewindvoerder] er mee heeft ingestemd dat de bankmedewerker ter bevestiging een briefje met haar handtekening ontvangt. Onder die omstandigheden kan het plakken van een handtekening – zo dit zou komen vast te staan – geen misbruik opleveren.
3.23.
Het enkele feit dat [gedaagde] over een algemene volmacht beschikte ten tijde van de schenking, brengt ook niet mee dat bij de totstandkoming van de schenking sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. [gedaagde] heeft het telefoongesprek immers niet met gebruikmaking van zijn volmacht achter de rug van [naam bewindvoerder] om gevoerd, zij was daarbij aanwezig. Voorts is gesteld noch gebleken dat de overboeking van € 100.000,00 zou hebben geleid tot een slechte financiële situatie van [naam bewindvoerder] , waarin zij niet meer financieel zou kunnen rondkomen of de maandelijkse lasten niet meer zou kunnen voldoen. De rechtbank kan ook geen misbruik van omstandigheden afleiden uit de enkele omstandigheid dat geen overleg met de dochter is gevoerd of geen (notariële) akte is opgesteld. Het doen van een schenking is immers vormvrij.
3.24.
Tot slot kan uit hetgeen [naam eis] heeft aangevoerd niet worden afgeleid dat [naam bewindvoerder] door [gedaagde] tot het doen van de schenking is bewogen doordat zij van hem afhankelijk was. Dat [naam bewindvoerder] geen ervaring had in het beheren van haar financiën omdat [gedaagde] dat al jaren voor haar deed en hij haar post opende, maakt niet zonder meer dat zij daardoor in een abnormale en afhankelijke (geestes)toestand verkeerde en de schenking derhalve onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Uit het voorgaande is immers reeds genoegzaam gebleken dat [naam bewindvoerder] de schenking heeft gewild en uit niets is (objectief) gebleken dat het feit dat [gedaagde] haar al jaren met de financiën hielp, de wilsvermogens van [naam bewindvoerder] heeft gestoord. Ook uit de omstandigheid dat [gedaagde] over een algemene volmacht beschikte kan de rechtbank geen afhankelijkheid afleiden. Uit hetgeen in deze procedure naar voren is gebracht blijkt wel dat [naam bewindvoerder] erg op [gedaagde] gesteld was en hem dusdanig vertrouwde dat zij hem algemene volmachten verleende. Maar dat brengt nog niet mee dat in onderhavige situatie ook sprake was van afhankelijkheid op enigerlei gebied.
3.25.
Dit betekent dat [naam eis] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen dragen dat de schenking aan [gedaagde] door misbruik van omstandigheden is gedaan. Hoewel het een lichte toets is waaraan niet al te hoge eisen worden gesteld, is het voor de rechtbank desondanks niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.
Onrechtmatige daad?
3.26.
Hetgeen is overwogen omtrent het beroep op misbruik van omstandigheden brengt mee dat de stelling van [naam eis] , dat [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door [naam bewindvoerder] te beïnvloeden en daarmee te bewerkstelligen dat gelden aan hem werden overgemaakt, evenmin slaagt.
Was [naam bewindvoerder] op 25 mei 2018 wilsonbekwaam (ex artikel 3:34 BW) en is de schenking daarom vernietigbaar?
3.27.
De schenking die [naam bewindvoerder] aan [gedaagde] heeft gedaan, is op grond van artikel 3:34 BW vernietigbaar als komt vast te staan dat de geestvermogens van [naam bewindvoerder] als gevolg van de door [naam eis] gestelde dementie waren gestoord ten tijde van de schenking. Als dit blijkt, bestaat er een wettelijk vermoeden dat de schenking onder invloed van de stoornis is gedaan, nu de schenking op zich nadelig was voor het vermogen van [naam bewindvoerder] . Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [naam eis] de stelplicht en bij betwisting de nadere onderbouwing en bewijslast dat de geestvermogens van [naam bewindvoerder] ten tijde van de schenking waren verstoord.
3.28.
Van een geestesstoornis in de zin van artikel 3:34 lid 1 BW is sprake in alle gevallen waarin de handelende persoon niet over een normale wil beschikt en zich geen rekenschap kan geven van wat hij doet of van de strekking van de handeling (zie conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2013:2378, 8, bij HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:414).
3.29.
Het betoog van [naam eis] komt erop neer dat de geestvermogens van [naam bewindvoerder] op 25 mei 2018, ten tijde het doen van de schenking, zodanig verstoord waren door dementie dat een met de verklaring overeenstemmende wil geacht moet worden te ontbreken. Daarbij wordt verwezen naar twee e-mails de dato 28 juni en 11 juli 2016 van een fysiotherapeut (producties 14 en 15 zijdens [naam eis] ) en een huisartsenbrief na onderzoek d.d. 20 februari 2017 (productie 20 zijdens [naam eis] ). Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze stukken evenwel niet worden opgemaakt dat [naam bewindvoerder] ten tijde van de schenking wilsonbekwaam was. De rechtbank licht dit toe.
3.30.
Weliswaar wordt in de huisartsenbrief de voorlopige diagnose “
Dementie NAO” gesteld, maar kennelijk heeft het functioneren van [naam bewindvoerder] nadien geen aanleiding gegeven om na dat daaraan ten grondslag liggende onderzoek van 26 januari 2017 de beschreven cognitieve achteruitgang verder te onderzoeken. Dit betekent dat uit het onderzoek geen (progressief) beeld van dementie kan worden vastgesteld noch dat [naam bewindvoerder] in mei 2018 als wilsonbekwaam kan worden aangemerkt. Uit de e-mailberichten uit 2016 waarin een fysiotherapeut haar bezorgdheid over de geestelijke toestand van [naam bewindvoerder] uitspreekt, kan dat evenmin worden afgeleid.
3.31.
Bovendien staat vast dat [naam bewindvoerder] na de schenking in mei 2018 nog meerdere rechtshandelingen heeft verricht waarvan niet wordt gesteld dat zij daartoe niet bekwaam was. Zo heeft zij op 27 augustus 2018 een vaststellingsovereenkomst ondertekend en daarmee afstand gedaan van haar recht op geldelijke uitkering uit de Stichting (bijlage 12 onder productie 6 zijdens [gedaagde] ), heeft zij op 2 oktober 2018 ten overstaan van de notaris een uiterste wil en levenstestament opgesteld (bijlage 15 onder productie 6 zijdens [gedaagde] ), heeft zij tot 5 juli 2019 deel uitgemaakt van het bestuur van de Stichting en heeft zij in 2020 – na daartoe verkregen verlof – conservatoire (derden)beslagen gelegd (producties 11, 17 en 18 zijdens [naam eis] ).
3.32.
Desgevraagd heeft [naam eis] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat [naam bewindvoerder] bij een zorgvuldige voorbereiding en uitleg tot het verrichten van voornoemde rechtshandelingen bekwaam was. In het licht daarvan behoeft de stelling van [naam eis] dat [naam bewindvoerder] op 25 mei 2018 ten aanzien van de schenking wel wilsonbekwaam was nadere onderbouwing, die ontbreekt.
3.33.
De vraag of iemand wilsbekwaam is moet mede worden bepaald aan de hand van het onderwerp waarover iemand zijn of haar wil moet bepalen. Met andere woorden, wilsbekwaamheid is niet alleen afhankelijk van de cognitieve vermogens van de persoon in kwestie, maar mede afhankelijk van de complexiteit van het onderwerp waarover die persoon een beslissing moet nemen. De complexiteit en de financiële consequenties van het besluit kunnen daarbij een rol spelen. Zo kan een persoon bekwaam zijn om eenvoudige beslissingen te nemen en op hetzelfde moment wilsonbekwaam zijn ten aanzien van ingewikkelde zaken, omdat hij of zij de consequenties van deze laatste niet meer kan overzien (vgl. ECLI:NL:PHR:2013:BZ8782).
3.34.
In onderhavig geval gaat het om een schenking van geld. Een dergelijke schenking zal niet direct als een complex onderwerp worden bestempeld. Dat geldt des te meer nu vaststaat dat [naam bewindvoerder] in 2014 een schenking met eenzelfde omvang aan [gedaagde] deed. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien dat [naam bewindvoerder] ten aanzien van de schenking in mei 2018 wilsonbekwaam was terwijl zij nadien wel wilsbekwaam moet worden geacht voor het nemen van beslissingen over ingewikkeldere zaken met verstrekkende consequenties. Kennelijk heeft ook de notaris op 2 oktober 2018 geen aanleiding gezien geen (levens)testament namens [naam bewindvoerder] op te stellen omdat er sprake was van een geestesstoornis. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt derhalve niet zonder meer dat [naam bewindvoerder] op 25 mei 2018 wilsonbekwaam moet worden geacht.
3.35.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [naam eis] , gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] en de in deze zaak vaststaande feiten, onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat de geest van [naam bewindvoerder] ten tijde van het doen van de schenking aan [gedaagde] was gestoord en dat haar wil een schenking te doen heeft ontbroken. De conclusie is dat [naam bewindvoerder] op 25 mei 2018 wilsbekwaam was en gelet op de complexiteit van de schenking voldoende in staat was om de financiële consequenties daarvan te overzien. Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen. De gevorderde vernietiging wordt dan ook afgewezen. De nevenvorderingen tot vergoeding van wettelijke rente en incassokosten treft hetzelfde lot.
Proceskosten, nakosten en beslagkosten
3.36.
[naam eis] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten als na te melden. De gevorderde wettelijke rente over deze kosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
3.37.
De gevorderde beslagkosten worden afgewezen, nu de vordering waarvoor beslag is gelegd wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [naam eis] q.q. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op € 5.053,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [naam eis] q.q. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eis] q.q. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten, te rekenen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op
12 mei 2021.