4.3Ter zitting heeft het college gesteld dat uit het bestreden besluit volgt dat eisers gebruik van de auto’s van [naam B.V.] niet meer aan de vaststelling dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht ten grondslag wordt gelegd. Eisers stelling dat dit had moeten leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar wordt door de rechtbank niet gevolgd. Het nalaten van het verschaffen van informatie over (zijn betrokkenheid bij) [naam B.V. 2]. kan de conclusie dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden immers al dragen.
5. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van het recht op bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Daarbij is van belang dat het college aan de hand van de door eiser overgelegde bankafschriften heeft geconstateerd dat hij tussen 4 januari 2018 en 17 april 2018 € 1,76 per dag aan ‘voedsel gerelateerde uitgaven’ deed. Tussen 1 juni 2018 en 1 september 2018 was dat € 3,22 per dag. Volgens de NIBUD-normen geeft een alleenstaande man echter € 6,86 per dag uit aan voeding. Eiser stelt dat hij een beroep op de Voedselbank heeft gedaan, maar uit navraag van het college bij de Voedselbank Zeeuws-Vlaanderen is gebleken dat eiser daar niet bekend is. Eiser heeft daar geen verklaring voor gegeven. Bovendien zijn op zijn bankafschriften diverse kasstortingen van € 500,00 en € 150,00 te zien. Eiser stelt dat hij die bedragen heeft gespaard. Buiten het feit dat dit niet valt te rijmen met het gestelde beroep op de Voedselbank, blijkt hieruit evenmin dat eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
7. Het college was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet de bijstandsuitkering van eiser in te trekken en het teveel betaalde bedrag van € 13.304,18 van eiser terug te vorderen.
7. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan bij beëindiging, herziening en intrekking is niet voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. 8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college afdoende aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft immers geen melding gemaakt van het feit dat [naam B.V. 2]. op zijn adres gevestigd is en dat hij daarvan enig aandeelhouder is. Ook heeft hij nagelaten stukken over te leggen om inzicht te geven in de activiteiten die hij in het kader van dat bedrijf heeft ontplooid dan wel de van de mogelijke inkomsten die met dit bedrijf zijn verworven. Het college diende op grond van artikel 18a van de Participatiewet dan ook over te gaan tot het opleggen van een boete.
9. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van opzet en heeft de boete bepaald op 100% van het benadelingsbedrag, te weten € 13.304,18. De bewijslast dat er sprake is van opzet ligt bij het college. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende aangetoond dat sprake is van opzet. Het college wijst er daarbij terecht op dat eiser al drie keer eerder te maken heeft gehad met intrekkingen en terugvordering van uitkeringen (ZW, WIA en Participatiewet) wegens het verzwijgen van betrokkenheid bij diverse bedrijven. Bij het intakegesprek in het kader van eisers bijstandsaanvraag in 2016 heeft het college bovendien kenbaar gemaakt dat het voeren van een onderneming niet samen gaat met bijstandsverlening. Eiser is dus bekend met het feit dat hij dergelijke zaken dient te melden en welke consequenties het heeft als hij dit nalaat. Desondanks heeft hij willens en wetens geen melding gemaakt van zijn betrokkenheid bij [naam B.V. 2]. Van overige omstandigheden die tot verminderde verwijtbaarheid zouden kunnen leiden of van bijzondere omstandigheden om de boete te matigen is niet gebleken.
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het college af moet zien van het opleggen van de boete vanwege zijn financiële positie. Het ligt dan op zijn weg om inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden (zie de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12). Dat heeft eiser nagelaten. Eiser stelt dat hij een ‘onderzoeksformulier debiteuren’ heeft ingeleverd, maar deze is niet terug te vinden in het dossier. Ter zitting heeft het college gesteld dat eiser na het voornemen tot het opleggen van de boete wel een handgeschreven overzicht van zijn inkomsten en uitgaven heeft ingeleverd, maar dat overzicht heeft hij niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van de boete.