ECLI:NL:RBZWB:2021:3283

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
BRE_18_1980
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van informatiebeschikking en toekenning van immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een informatiebeschikking die op 22 december 2015 door de inspecteur is afgegeven voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2013. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, waarop de inspecteur gedeeltelijk heeft toegegeven door enkele vragen in te trekken. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

Tijdens de zitting op 26 maart 2021 is het geschil behandeld, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig heeft overgelegd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de informatiebeschikking niet rechtsgeldig was. De rechtbank heeft de informatiebeschikking vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur en de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan de belanghebbende, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden.

De rechtbank heeft in haar beoordeling ook aandacht besteed aan de proceshouding van de belanghebbende en de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van in totaal € 4.000 aan de belanghebbende, verdeeld over de inspecteur en de minister.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 18/1980
uitspraak van 7 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 22 december 2015 een informatiebeschikking voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2010 tot en met 2013 aan belanghebbende gegeven (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard en vragen 7 en 9 ingetrokken.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Naar aanleiding van een door de inspecteur ingediend verzoek tot geheimhouding van, door middel van internationale gegevensuitwisseling verkregen, informatie, heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bij uitspraak van 11 oktober 2018 [1] de voorlopige beslissing genomen dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken, zoals bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), betreffen. De geheimhoudingskamer heeft het beroep van de inspecteur op artikel 8:29, lid 1, Awb gehonoreerd.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Een afschrift van deze stukken is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021 te Breda. Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaken met de nummers BRE 18/1981, BRE 18/2566 en BRE 18/2567. De zaak met het nummer BRE 18/1981 heeft betrekking op de (ex-)echtgenote van belanghebbende, [A] (hierna: [A]). Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2010 tot en met 2013 gehuwd met [A].
2.2.
Bij brief van 8 juli 2015 heeft de inspecteur, ter controle van de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2013, 35 vragen aan belanghebbende gesteld. De vragen zijn onderverdeeld in de categorieën “Inkomen uit Arbeid”, “Resultaat ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen”, “Eigen woning”, “Inkomen uit aanmerkelijk belang”, “Schulden en voordeel uit sparen en beleggen” en “Persoonsgebonden aftrek”. De reactietermijn bedroeg vier weken na dagtekening van deze brief.
2.3.
Wegens het uitblijven van een reactie heeft de inspecteur het informatieverzoek herhaald bij brief van 6 augustus 2015.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 augustus 2015 verzocht om uitstel voor de beantwoording van voornoemde vragen.
2.5.
De inspecteur heeft bij e-mailbericht van 10 augustus 2015 uitstel verleend tot 18 september 2015.
2.6.
Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 17 september 2015 voor de tweede keer om uitstel verzocht, ditmaal tot 2 oktober 2015.
2.7.
Bij e-mailbericht van 18 september 2015 heeft de inspecteur het tweede uitstelverzoek gehonoreerd.
2.8.
Belanghebbende en de inspecteur zijn op 2 oktober 2015 telefonisch overeengekomen dat nogmaals, voor de derde keer, uitstel verleend zal worden tot 9 november 2015.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 november 2015 informatie aan de inspecteur verstrekt. In deze brief wordt verwezen naar bijlagen. De inspecteur heeft geen afschriften van deze bijlagen bij het verweerschrift gevoegd.
2.10.
De inspecteur heeft op deze brief gereageerd bij brief van 30 november 2015. De inspecteur heeft in deze brief per vraag uitgewerkt of belanghebbende informatie heeft verstrekt, de verstrekte informatie voldoende is en zo nee, welke informatie nog verstrekt dient te worden. De inspecteur heeft vragen 8 en 10 opgesplitst in deelvragen. Voorts blijkt uit deze brief dat de inspecteur vragen 13, 17, 18, 19 en 31 voldoende beantwoord acht. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende informatie vóór 21 december 2015 te verstrekken.
2.11.
Bij per e-mail verzonden brief van 18 december 2015 heeft belanghebbende opnieuw (voor de vierde maal) om uitstel voor het aanleveren van de gevraagde gegevens en inlichtingen verzocht.
2.12.
De inspecteur heeft niet op laatstgenoemde uitstelverzoek gereageerd.
2.13.
De inspecteur heeft vervolgens op 22 december 2015 de informatiebeschikking aan belanghebbende gegeven. De informatiebeschikking heeft, volgens de aanhef, betrekking op de heffing van IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2013 van belanghebbende.
2.14.
De inspecteur citeert in de informatiebeschikking de passages uit de brief van 30 november 2015 waarin, per vraag, is opgenomen welke gegevens en inlichtingen belanghebbende, zijns inziens, nog niet heeft verstrekt. De inspecteur heeft daarbij de vragen 13, 17, 18, 19 en 31 verwijderd en de resterende vragen hernummerd. De reactietermijn bedraagt vier weken vanaf dagtekening van de informatiebeschikking.
2.15.
Bij e-mailbericht van 12 januari 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur medegedeeld dat de aan hem gestelde reactietermijn te kort is.
2.16.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 14 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 15 januari 2016 ontvangen.
2.17.
Vervolgens heeft belanghebbende bij brieven van 5 februari 2016, 29 februari 2016, 14 april 2016 en 14 oktober 2016 inlichtingen aan de inspecteur verstrekt. In de brieven van 5 februari 2016, 14 april 2016 en 14 oktober 2016 wordt verwezen naar bijlagen. De inspecteur heeft geen afschriften van deze bijlagen bij het verweerschrift gevoegd.
2.18.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2018 is de inspecteur gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende, in die zin dat hij de informatiebeschikking voor wat betreft de vragen 7 en 9 heeft ingetrokken. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur bovendien opgemerkt dat de vragen 8 en 10 gedeeltelijk beantwoord zijn. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt echter niet welke deelvragen de inspecteur voldoende beantwoord acht.
2.19.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De inspecteur heeft in het verweerschrift opgenomen dat, na herbeoordeling van het dossier, is gebleken dat naast de vragen 7 en 9 ook de (deel)vragen 4, 8a, 8c en 14 voldoende beantwoord zijn. Met betrekking tot de overige vragen heeft de inspecteur in het verweerschrift beargumenteerd waarom deze, zijns inziens, onvoldoende beantwoord zijn en welke informatie ontbreekt.
2.20.
Belanghebbende heeft in het kader van een controleonderzoek voor de omzetbelasting (hierna: OB), 770 bladzijden aan stukken aan de inspecteur voor de OB verstrekt. De inspecteur heeft geen afschrift van deze informatie overgelegd aan de rechtbank.
2.21.
De griffier heeft in de ochtend van 22 maart 2021 telefonisch aan de inspecteur medegedeeld dat de bijlagen bij de antwoordbrieven van belanghebbende van 6 november 2015, [2] 5 februari 2016, 14 april 2016 en 14 oktober 2016 [3] niet aan de rechtbank zijn overgelegd.
2.22.
De inspecteur heeft hierop, door middel van zes afzonderlijke e-mailberichten, op 24 maart 2021 een groot aantal stukken, in totaal 829 bladzijden, bij de rechtbank ingediend. De inspecteur heeft deze stukken in de begeleidende e-mailberichten aangeduid als bijlagen bij de antwoordbrieven van 16 november 2015, 5 februari 2016, 14 april 2016 en 14 oktober 2016.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Is voldaan aan de in artikel 7:10, lid 4, Awb voor nadere verlenging van de termijn om uitspraak op bezwaar te doen gestelde voorwaarden?
3. Is er sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel?
4. Is het aan de informatiebeschikking ten grondslag liggende informatieverzoek voldoende duidelijk?
5. Kunnen de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende?
6. Dient de informatiebeschikking (gedeeltelijk) vernietigd te worden, wegens het verstrekken van gevraagde gegevens en inlichtingen?
7. Is het aan het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking op grond van artikel 25, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto 27e, lid 1, AWR verbonden rechtsgevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast onredelijk en/of disproportioneel?
8. Heeft belanghebbende recht op toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van deze procedure?
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking voor zover deze zien op de vragen 4, 7, 8a, 8c, 9 en 14.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1 (8:42 Awb) en vraag 6 (verstrekken gevraagde gegevens en inlichtingen)
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur, op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb, is gehouden om binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift alle op de zaak betrekking hebbende stukken bij de bestuursrechter in te dienen. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (resterende) geschilpunten. [4]
4.2.
Bij de bestudering van het procesdossier heeft de rechtbank geconstateerd dat afschriften van de onder 2.21 aangeduide bijlagen niet aan de rechtbank zijn overgelegd. Deze bijlagen zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb, aangezien in de onderhavige procedure, onder meer, in geschil is of belanghebbende (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de, op grond van artikel 47 AWR, op hem rustende inlichtingenverplichting [5] en belanghebbende in dit kader naar deze bijlagen verwijst.
4.3.
De inspecteur heeft deze op de zaak betrekking hebbende stukken niet binnen de in artikel 8:42, lid 1, Awb opgenomen termijn ingediend.
4.4.
De rechtbank stelt de (ruim na het verstrijken van de in artikel 8:42, lid 1, Awb genoemde termijn) daags voor de zitting ingediende stukken, [6] die, volgens de inspecteur, de ontbrekende bijlagen betreffen, als zijnde tardief ter zijde. De goede procesorde verzet zich, wegens het late tijdstip van indiening en de grote omvang van deze stukken, tegen het alsnog tot de gedingstukken rekenen van deze stukken. Dat betekent dat niet kan worden beoordeeld of en in hoeverre belanghebbende door indiening van die bijlagen aan zijn informatieverstrekkingsverplichting heeft voldaan. Het verzoek van de inspecteur aan de rechtbank om toch een oordeel te geven over vragen voor de beantwoording waarvan belanghebbende niet heeft verwezen naar bijlagen stelt de rechtbank terzijde, omdat een zinvolle beoordeling bij gebreke van een zodanige hoeveelheid gedingstukken niet mogelijk is, mede gelet op het navolgende.
4.5.
De rechtbank begrijpt belanghebbende aldus dat een (gedeeltelijk) antwoord op gestelde vragen verder is verschaft met de onder 2.20 genoemde stukken. Een afschrift van deze stukken is niet in het geding gebracht.
4.6.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard, in hoofdlijnen, kennis te hebben genomen van deze informatie en is daarmee, in zoverre, teruggekomen op de andersluidende stellingname in de gedingstukken, inhoudende dat die stukken alleen ter beschikking staan aan de “omzetbelastinginspecteur” en niet aan de “inkomstenbelastinginspecteur”. De inspecteur heeft voorts verklaard geen aanleiding te hebben gezien om deze stukken in te dienen, aangezien de relevante onderdelen van deze stukken bankafschriften betreffen die gelijk zijn aan de bankafschriften die opgenomen zijn in de bijlagen bij de antwoordbrieven.
4.7.
Aangezien de 770 bladzijden, klaarblijkelijk, ter beschikking hebben gestaan aan de inspecteur, terwijl deze, gelet op de onder 4.5. omschreven stellingname van belanghebbende, relevant kunnen zijn voor beslechting van de onderhavige procedure, heeft de inspecteur ook in zoverre niet voldaan aan de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb op hem rustende verplichting. Hetgeen de inspecteur stelt over de inhoud van die stukken kan de rechtbank zonder kennisname van die stukken niet op juistheid toetsen, terwijl dat wel aangewezen is, omdat belanghebbende meent met die stukken (geheel of gedeeltelijk) antwoord te hebben gegeven op vragen. De rechtbank kan daarom, gelet op de verwijzing door belanghebbende naar voornoemde bijlagen en 770 bladzijden, zonder kennisname van deze stukken niet beoordelen of en zo ja, in hoeverre belanghebbende aan het informatieverzoek heeft voldaan. Deze onduidelijkheid dient voor rekening en risico van de inspecteur te blijven, aangezien de bewijslast dat, wegens schending van artikel 47 AWR, terecht een informatiebeschikking is afgegeven op de inspecteur rust.
4.8.
Het belang van het niet overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken klemt te meer in een procedure als de onderhavige, die betrekking heeft op een informatiebeschikking. De informatiebeschikking en de onderhavige rechtsgang is juist mede geïntroduceerd met als doel om rechtsbescherming te bieden aan belastingplichtigen die geconfronteerd worden met informatieverzoeken vanuit de Belastingdienst, gezien de verstrekkende gevolgen die de niet-nakoming door belastingplichtigen van de informatieverplichting kan hebben. [7]
4.9.
Gelet op het vorenoverwogene vernietigt de rechtbank, zo nodig met toepassing van artikel 8:31 Awb, de informatiebeschikking.
Vragen 2 tot en met 5 en vraag 7 (diverse grieven)
4.10.
Belanghebbende heeft, wegens vernietiging van de informatiebeschikking, geen belang meer bij behandeling van vragen 2 tot en met 5 en vraag 7.
Vraag 8 (immateriële schadevergoeding)
4.11.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding.
4.12.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 15 januari 2016 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2021, derhalve, afgerond, 64 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 40 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
4.13.
De rechtbank ziet echter aanleiding om – overeenkomstig het standpunt van de inspecteur – de redelijke termijn met negen maanden te verlengen wegens de proceshouding van belanghebbende in de bezwaarfase. [8] Deze verlenging betreft de periode tussen ontvangst van het bezwaarschrift (15 januari 2016) en dagtekening van de laatste antwoordbrief van belanghebbende (14 oktober 2016). De trage en versnipperde aanlevering van informatie door belanghebbende valt laatstgenoemde te meer aan te rekenen, aangezien de eerste vragenbrief dateert van 8 juli 2015. De hiermee gemoeide termijn dient voor rekening van belanghebbende te komen.
4.14.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met negen maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 31 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van (6 x € 500 =) € 3.000.
4.15.
Tussen ontvangst van het bezwaarschrift (15 januari 2016) en het doen van uitspraak op bezwaar (20 februari 2018) is, afgerond, 26 maanden verstreken. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar van, in beginsel, zes maanden is daarmee met 20 maanden overschreden. Aangezien de omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn met negen maanden zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan, rekent de rechtbank een overschrijding met 11 maanden toe aan de bezwaarfase. Het resterende gedeelte van 20 maanden wordt toegerekend aan de behandeling van het beroep.
4.16.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de inspecteur respectievelijk de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) wordt veroordeeld tot vergoeding van, afgerond, € 1.065 [9] respectievelijk € 1.935 [10] aan immateriële schadevergoeding.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het beroep gegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet, wegens de gegrondverklaring van het beroep, aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van het geheven griffierecht en tot vergoeding van de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5.2.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
5.3.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep.
5.4.
De rechtbank stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [11] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de informatiebeschikking;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.068;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.065;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.935.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspraken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De voorzitter en het oudste lid zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 oktober 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5844.
2.Zie onder 2.9.
3.Zie onder 2.17.
4.Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107 en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
5.Vraag 7.
6.Zie onder 2.22.
7.Zie, onder andere, kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, blz. 5.
8.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
9.(11/31) x € 3.000.
10.(20/31) x € 3.000.
11.Beroepschrift (1 punt) en verschijnen ter zitting (1 punt).