ECLI:NL:RBZWB:2021:3643

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
AWB 18 _ 4678
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag vennootschapsbelasting en afwaardering van leningen in het kader van belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag vennootschapsbelasting (VPB) voor het jaar 2014. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 100.697, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. De belanghebbende, een vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de beschikking belastingrente, maar dit bezwaar werd door de inspecteur ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de bewijslast draagt om aan te tonen dat de leningen die de belanghebbende aan een dochteronderneming had verstrekt, onzakelijk waren. De inspecteur betoogde dat de leningen niet onder zakelijke voorwaarden waren verstrekt, omdat er geen schriftelijke overeenkomsten waren, geen rente was afgesproken, en er geen aflossingsschema of zekerheden waren. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat een onafhankelijke derde onder dezelfde voorwaarden geen leningen zou hebben verstrekt, en dat de leningen derhalve als onzakelijk moesten worden gekwalificeerd.

De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen afwaarderingsverlies kon claimen ten laste van de belastbare winst, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zakelijke voorwaarden bij leningen tussen vennootschappen en hun aandeelhouders, en de gevolgen van het ontbreken van dergelijke voorwaarden voor de belastingheffing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 18/4678
uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 augustus 2017 de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) 2014 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 100.697 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking € 2.434 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van € 338.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is op [datum 1] opgericht door [heer X] (hierna: [heer X] ). De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan, volgens de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK), uit het verkrijgen, bezitten, beheren en exploiteren van (on)roerende goederen, effecten en schuldvorderingen en het deelnemen in en het voeren van beheer over ondernemingen met soortgelijke of aanverwante doelen.
2.2.
Tot zijn overlijden was [heer X] directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende. [heer X] hield 100% van de aandelen in belanghebbende.
2.3.
[heer X] was gehuwd met [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ). [heer X] en [echtgenote] hadden tezamen drie zonen (hierna: de zonen).
2.4.
Eén van de zonen, [zoon 1] (hierna: [zoon 1] ), drijft, in vorm van een eenmanszaak, een modezaak onder de naam [modezaak] (hierna: [modezaak] ). Deze onderneming werd aanvankelijk door [heer X] gedreven. Met ingang van 1 maart 1998 huurt [modezaak] het winkelpand en de bijbehorende bovenwoning van belanghebbende.
2.5.
Met ingang van 1 januari 2002 is [zoon 1] met de bank waarbij hij een zakelijke rekening aanhield overeengekomen dat het negatieve saldo op deze bankrekening maximaal € 10.000 mag bedragen.
2.6.
Belanghebbende heeft in 2003 een lening van € 20.000 aan [modezaak] verstrekt (hierna: de lening van 2003). Deze lening is in 2008 afgelost.
2.7.
Op 5 april 2005 heeft belanghebbende een tweede lening van € 20.000 aan [modezaak] verstrekt. De leningsovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd. Belanghebbende en [modezaak] zijn geen rente, aflossingsschema, vaste looptijd en zekerheidsstelling respectievelijk voorwaarden waaronder tot zekerheidsstelling overgegaan dient te worden overeengekomen.
2.8.
[modezaak] heeft op 9 november 2006 een kredietovereenkomst gesloten met Postbank (hierna: de kredietovereenkomst), met dien verstande dat deze overeenkomst nadien is overgenomen door ING Bank. De kredietovereenkomst luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Postbank verleent aan Debiteur een krediet in rekening-courant tot wederopzegging tot een limiet van EUR 50.000,00. De limiet wordt met ingang van
1 januari 2007verlaagd met
EUR 1.500,00per kwartaal. Daarnaast wordt de krediet-limiet jaarlijks bezien aan de hand van de jaarcijfers. Dit krediet zal worden geadministreerd onder gironummer
[gironummer], hierna te noemen ‘girorekening’.
(…)
Debiteur is rente verschuldigd over het van dag tot dag op de girorekening berekende debetsaldo. De hoogte van dit rentepercentage is gekoppeld aan de Postbank Basisrente en wordt als volgt berekend”
3,00%boven de Postbank Basisrente met een minimum van 6%. De Postbank Basisrente wordt afhankelijk van de situatie op de geldmarkt vastgesteld. (…)
Per
9 november 2006komt dit percentage op jaarbasis uit op
4,00% + 3,00% = 7,00%. (…).”
2.9.
Op 6 juli 2009, 30 december 2009 respectievelijk 26 januari 2010 heeft belanghebbende een lening van € 10.000, € 13.000 respectievelijk € 95.000 aan [modezaak] verstrekt. Met betrekking tot laatstgenoemde lening heeft belanghebbende de benodigde financiële middelen verkregen uit een rentedragende lening die zij bij Rabobank heeft gesloten.
2.10.
De leningsovereenkomsten van 6 juli 2009, 30 december 2009 en 26 januari 2010 zijn, evenals de lening van 5 april 2005, niet schriftelijk vastgelegd. De voorwaarden zijn gelijk aan de voorwaarden die voor de lening van 5 april 2005 zijn overeengekomen. De leningen van 5 april 2005, 6 juli 2009, 30 december 2009 en 26 januari 2010 worden hierna tezamen aangeduid als de leningen.
2.11.
Er is een achterstand ontstaan bij terugbetaling van de op grond van de kredietovereenkomst (zie onder 2.8) opgenomen kredieten. Op 16 maart 2011 heeft ING Bank het openstaande saldo van € 33.486,25, nadat een betaling van € 25.000 heeft plaatsgevonden, finaal kwijtgescholden.
2.12.
Met ingang van mei 2014 heeft belanghebbende een vordering op [modezaak] wegens een achterstand bij de betaling van de huur voor het winkelpand en de bovenwoning.
2.13.
[heer X] is op [datum 2] overleden. Met ingang van die datum worden de aandelen in belanghebbende gehouden door [echtgenote] .
2.14.
[echtgenote] en één van de zonen, [zoon 2] , zijn met ingang van [datum 3] als bestuurder van belanghebbende aangesteld.
2.15.
Op 31 december 2014 heeft [modezaak] een huurachterstand bij belanghebbende van, in totaal, € 18.280. De huurachterstand is in 2015 en 2016 opgelopen. Op 31 december 2016 bedraagt de huurachterstand, in totaal, € 50.284.
2.16.
Op 9 juni 2016 heeft belanghebbende aangifte VPB 2014 gedaan naar een belastbare winst van € 55.595 en een belastbaar bedrag van € 32.697. Belanghebbende heeft in de aangifte afwaardering van de leningen met € 68.000 geclaimd.
2.17.
Met dagtekening 12 augustus 2017 heeft de inspecteur de aanslag aan belanghebbende opgelegd naar een belastbare winst van € 123.595 en een belastbaar bedrag van € 100.697. De inspecteur is uitsluitend op het punt van de afwaardering van de leningen van de aangifte afgeweken.
2.18.
[zoon 1] heeft op 4 april 2018 een schriftelijke verklaring met betrekking tot de door hem ontvangen leningen opgesteld. Deze verklaring luidt als volgt:
“Verklaring van [modezaak] inzake de geldleningen bij [belanghebbende] groot € 138.000 + € 20.000 in 2003.
Ondertekende verklaart te hebben geleend bij [belanghebbende] op 5 april 2005: € 20.000, op 6 juli 2009: € 10.000, op 30 december 2009: € 13.000, op 26 januari 2010: € 95.000.+ € 20.000 in 2003.
Ondertekende is zich bewust van deze schulden, waarvoor in een leningsovereenkomst in 2003 is gesloten. De leningen na 2003 zijn onder dezelfde voorwaarden geld verstrekt. Ondergetekende kan deze overeenkomst helaas niet terugvinden kan onderstaande zich de voorwaarden goed herinneren.
Er was geen rente afgesproken, maar de schuld is wel direct opeisbaar. Deze gelden hebben immer een zakelijk karakter gehad en zijn derhalve op de zakelijke rekening gestort.”

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder betreft het geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende de leningen in 2014 ten laste van haar belastbare winst mag afwaarderen.
3.2.
Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de leningen onzakelijk zijn, is tussen partijen niet in geschil dat de leningen ten laste van de belastbare winst afgewaardeerd mogen worden met € 68.000. De aanslag dient in dat geval, derhalve, verminderd te worden tot het in de aangifte aangegeven belastbaar bedrag.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot het in de aangifte aangegeven belastbaar bedrag en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat de leningen onzakelijk zijn op de inspecteur rust. [1]
4.2.
De inspecteur betoogt dat de leningen op het moment van verstrekking onzakelijk waren. De inspecteur heeft niet (subsidiair) gesteld dat de leningen aanvankelijk zakelijk waren doch nadien, bijvoorbeeld door het achterwege blijven van afdoende inningsmaatregelen bij verslechtering van de financiële positie van de schuldenaar, onzakelijk zijn geworden.
4.3.
Op grond van vaste jurisprudentie is bij beantwoording van de vraag of sprake is van een onzakelijke lening doorslaggevend of een niet van de winst afhankelijke rente kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, eenzelfde lening te verstrekken. Indien een dergelijke rente niet kan worden bepaald moet, behoudens bijzondere omstandigheden, worden verondersteld dat bij het verstrekken van de lening een debiteurenrisico is aanvaard dat niet aanvaard zou zijn door een onafhankelijke derde en dat dit risico is aanvaard wegens aandeelhoudersbelangen respectievelijk persoonlijke betrekkingen, hetgeen in de weg staat aan afwaardering van de lening ten laste van de winst. [2]
4.4.
De inspecteur betoogt dat de omstandigheden dat schriftelijke leningsovereenkomsten ontbreken, geen rente, aflossingsschema en vaste looptijd is vastgesteld en geen zekerheid is verstrekt respectievelijk geen voorwaarden zijn overeengekomen waaronder tot zekerheidstelling overgegaan dient te worden de conclusie rechtvaardigen dat de leningen onzakelijk zijn. De inspecteur heeft bovendien verwezen naar het feit dat met ingang van mei 2014 sprake is van een huurachterstand.
Belanghebbende heeft weliswaar betwist dat de leningen bij verstrekking onzakelijk waren, maar heeft die betwisting niet van nadere onderbouwing voorzien.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft gesteld, aannemelijk heeft gemaakt dat een onafhankelijke derde, onder overigens gelijke voorwaarden en omstandigheden, niet dezelfde leningen zou hebben verstrekt tegen een winstonafhankelijke rente. De rechtbank slaat daarbij acht op de volgende aannemelijk geworden dan wel vaststaande feiten en omstandigheden:
- een schriftelijke vastlegging ontbreekt, hetgeen in derdenverhoudingen wegens mogelijke bewijsproblematiek bij nakomingsgeschillen ongebruikelijk is;
- de voorwaarden waaronder de verschillende banken in het verleden gelden uitleenden aan [zoon 1] waren niet vergelijkbaar met die waaronder de leningen door belanghebbende zijn verstrekt;
- een aflossingsschema en zekerheden ontbreken;
- aan de directe opeisbaarheid kan geen reële betekenis worden toegekend, zodat de leningen materieel moeten worden gekwalificeerd als aflossingsvrije leningen met een onbepaalde looptijd.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende zich langdurig heeft blootgesteld aan de negatieve kredietrisico’s die met de verstrekking van de leningen gepaard zijn gegaan. Het is aannemelijk dat een onafhankelijke derde onder overigens gelijke voorwaarden en omstandigheden geen genoegen zou nemen met een niet van de winst afhankelijk rendement op die leningen.
4.6.
Voor dat geval heeft belanghebbende betoogd dat de financieringsvoorwaarden worden verklaard door de bijzondere omstandigheid van de huurrelatie tussen belanghebbende en [modezaak] , en niet door de privérelatie die middellijk tussen de partijen bij de leningen bestaat.
De rechtbank overweegt dat het enkele bestaan van die huurrelatie nog niet een bijzondere omstandigheid in de hier bedoelde zin vormt. Daarvoor is vereist dat die huurrelatie van zodanig gewicht is dat de negatieve gevolgen voor belanghebbende van de (onzakelijke) voorwaarden waaronder de leningen zijn verstrekt worden gecompenseerd door de (verwachte) positieve gevolgen van die huurrelatie. De inspecteur heeft in dit verband betoogd dat die huurrelatie van onvoldoende gewicht is, omdat het totaalbedrag van de leningen bijna zes maal de overeengekomen jaarhuur bedraagt. Belanghebbende, die op dit punt de bewijslast heeft, heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de huurrelatie van voldoende gewicht was.
4.7.
Gezien het voorgaande moeten de leningen als onzakelijk worden gekwalificeerd. Dat betekent dat er geen afwaarderingsverlies in aanmerking kan worden genomen.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het beroep ongegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en/of teruggave van het griffierecht.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is wegens verhindering van de voorzitter uitsluitend door de griffier ondertekend.
De griffier,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De voorzitter en het oudste lid zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645 en Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442.
2.Zie, onder andere, Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645, Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3599.