In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag vennootschapsbelasting (VPB) voor het jaar 2014. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 100.697, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. De belanghebbende, een vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de beschikking belastingrente, maar dit bezwaar werd door de inspecteur ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de bewijslast draagt om aan te tonen dat de leningen die de belanghebbende aan een dochteronderneming had verstrekt, onzakelijk waren. De inspecteur betoogde dat de leningen niet onder zakelijke voorwaarden waren verstrekt, omdat er geen schriftelijke overeenkomsten waren, geen rente was afgesproken, en er geen aflossingsschema of zekerheden waren. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat een onafhankelijke derde onder dezelfde voorwaarden geen leningen zou hebben verstrekt, en dat de leningen derhalve als onzakelijk moesten worden gekwalificeerd.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen afwaarderingsverlies kon claimen ten laste van de belastbare winst, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zakelijke voorwaarden bij leningen tussen vennootschappen en hun aandeelhouders, en de gevolgen van het ontbreken van dergelijke voorwaarden voor de belastingheffing.