ECLI:NL:RBZWB:2021:4195

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5558
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen en de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd voor arbeidsongeschikte zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die als zelfstandige werkzaam was, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van een AOW-pensioen. De eiser had een aanvraag ingediend voor een AOW-pensioen, dat door de SVB was goedgekeurd met ingang van 28 oktober 2019. Eiser was echter van mening dat de verhoging van de AOW-leeftijd hem onevenredig zwaar had getroffen, omdat hij al arbeidsongeschikt was en daardoor niet in staat was om zijn inkomen aan te vullen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van eiser en de gevolgen van de wetswijzigingen. De rechtbank oordeelde dat de SVB op goede gronden had geoordeeld dat er geen sprake was van een onevenredig zware last voor eiser. De rechtbank concludeerde dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet discriminerend was en dat de SVB de toekenning van het AOW-pensioen correct had uitgevoerd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen schadevergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5558 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (de SVB), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 september 2019 (primair besluit) heeft de SVB de aanvraag van eiser om een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen) toegekend met ingang van 28 oktober 2019.
In het besluit van 14 februari 2020 (bestreden besluit) heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 4 juni 2021. Hierbij waren aanwezig eiser, bijgestaan door [naam vertegenwoordiger] , en mr. A. Marijnissen namens de SVB.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is als zelfstandige werkzaam geweest. In 2011 is hij 50% arbeidsongeschikt geraakt en in 2014 voor 100%. Sindsdien ontving hij een uitkering vanuit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze uitkering is gestopt toen eiser 65 jaar werd, op 28 juni 2018. Eiser bereikt echter pas op 28 oktober 2019 de pensioengerechtigde leeftijd, waardoor een AOW-gat is ontstaan van 16 maanden.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de SVB aan eiser een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) toegekend vanaf 1 juli 2018 tot 28 oktober 2019 van € 149,94 netto per maand. Daarbij is rekening gehouden met geschatte inkomsten uit eisers eigen bedrijf.
Bij besluit van 14 januari 2019 heeft de SVB eisers recht op een overbruggingsuitkering herzien met ingang van januari 2019 en aangepast naar € 391,56 netto per maand.
Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2019 is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 augustus 2018 inzake de hoogte van de overbruggingsuitkering ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de verhoging van de AOW-leeftijd niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 23 september 2019 heeft de SVB het recht van eiser op een overbruggingsuitkering herzien en opnieuw vastgesteld. In de periode juli 2018 tot en met december 2018 had eiser meer inkomen dan eerder was aangenomen, waardoor eiser een bedrag van € 971,64 te veel overbruggingsuitkering heeft ontvangen. Dit bedrag is van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 24 september 2019 heeft de SVB aan eiser met ingang van 28 oktober 2019 een AOW-pensioen toegekend.
2.
Geschil
In geschil is of de SVB op goede gronden aan eiser een AOW-pensioen heeft toegekend met ingang van 28 oktober 2019. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of de SVB terecht heeft vastgesteld dat door de verhoging van de AOW-leeftijd voor eiser geen onevenredig zware last is ontstaan.
3.
Standpunt eiser
Eiser voert aan dat de wetswijziging inzake de AOW-leeftijd voor hem een discriminerende werking heeft gehad. Hij was op het moment van wijziging van de AOW-leeftijd al arbeidsongeschikt en had hierdoor niet meer de mogelijkheid om te blijven werken, een nieuwe arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten of deze te verlengen, om het inkomensgat van 16 maanden te kunnen dichten. Hierdoor is volgens eiser sprake van een onevenredig zware last als bedoeld in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer de uitspraak van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:692 en daarmee een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Volgens eiser gaat de SVB er ten onrechte vanuit dat hij door de ontvangen overbruggingsuitkering voldoende gecompenseerd is voor de gevolgen van de wetswijziging. Hij stelt dat geen sprake is van een deugdelijk individueel feitenonderzoek. Door deze werkwijze van de SVB heeft hij zijn loods/werkplaats moeten verkopen en heeft hij een aanzienlijke schade opgelopen. Ter zitting heeft eiser nog een beroep gedaan op artikel 1 van de Grondwet.
4.
Standpunt SVB
De SVB stelt zich op het standpunt dat de verhoging van de AOW-leeftijd geen discriminerende werking heeft voor eiser. Daarnaast is in eisers geval geen sprake van een onevenredig zware last. Hij beschikte in de 16 maanden van het AOW-gat over een inkomen dat ruim hoger is dan het sociaal minimum (2018) dan wel over voldoende vermogen (2019).
5.
Wettelijk kader
De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
6.
Oordeel rechtbank
6.1.
In het bestreden besluit is vermeld dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2019. Eiser heeft terecht opgemerkt dat dit niet juist is en dat bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 24 september 2019. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving, nu uit de verdere inhoud van het bestreden besluit blijkt dat de SVB het bezwaar heeft behandeld als zijnde gericht tegen het besluit van 24 september 2019.
6.2.
De CRvB heeft in enkele uitspraken van 18 juli 2016 [1] geoordeeld dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd, sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van een betrokkene als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De CRvB heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last, als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zou kunnen leiden en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
Discriminerende werking
6.3.
De rechtbank overweegt dat de ophoging van de AOW-leeftijd waardoor eiser wordt getroffen niet een kleine groep burgers treft, maar alle personen geboren na 30 november 1948. Niet alleen particulier verzekerden, zoals eiser, maar ook (een deel van) de vroeggepensioneerden en ook werknemers zijn in beginsel niet gecompenseerd voor het (verwachte) inkomensverlies. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis [2] dat de wetgever uitdrukkelijk heeft overwogen dat alle generaties een steentje bijdragen aan de rekening van de oplopende kosten van de AOW, waarbij omvangrijke hervormingen worden doorgevoerd met verstrekkende gevolgen, en dat de wetgever overgangsmaatregelen heeft genomen om mogelijke overbruggingsproblemen te compenseren voor mensen met weinig voorbereidingstijd. Dat de wijziging van de AOW-leeftijd een discriminerende werking heeft, kan daarom niet worden gevolgd. Het beroep van eiser op artikel 1 van de Grondwet slaagt niet nu de bestuursrechter niet bevoegd is de bepalingen van de AOW aan artikel 1 van de Grondwet te toetsen [3] .
Deugdelijk, individueel onderzoek
6.4.
De SVB heeft het onderzoek naar een eventuele onevenredig zware last beleidsmatig ingevuld. In de “beleidsregel Eigendomsrecht” SB2191, die door de CRvB is aangemerkt als een werkinstructie [4] , is hierover het volgende opgenomen: “
Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. De SVB verricht dit onderzoek als betrokkene tijdens een bezwaarprocedure over de toekenning van een AOW-pensioen onderbouwd te kennen geeft dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen. De SVB onderzoekt met name de inkomens- en vermogenspositie van betrokkene gedurende de periode die ligt tussen zijn 65ste verjaardag en de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen. Daarbij kan van betrokkene worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor dit onderzoek. Dit volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 januari 2019.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de SVB de inkomens- en vermogenspositie van eiser tijdens het AOW-gat in ogenschouw heeft genomen en daarbij de door eiser aangedragen individuele financiële omstandigheden heeft meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Met de uitvoering van een dergelijke toets wordt naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek. De grond van eiser slaagt niet.
Onevenredig zware last
6.5.
Eiser stelt dat in zijn geval sprake is van een onevenredig zware last, omdat hij geconfronteerd wordt met een AOW-gat van 16 maanden doordat hij evenzoveel maanden later een AOW-pensioen ontvangt. Vanuit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving hij sinds 2011 een uitkering vanwege gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (50%) en sinds 2014 vanwege volledige arbeidsongeschiktheid. Deze arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigde echter toen hij de leeftijd van 65 jaar had bereikt. De door de wetgever gegeven voorbereidingstijd om te anticiperen op het AOW-gat kan door eiser niet benut worden, omdat het voor hem, mede gelet op zijn leeftijd en arbeidsongeschiktheid, niet mogelijk is om maatregelen of voorzieningen te treffen om in te spelen op de verschuiving. De toegekende overbruggingsregeling, die hij naast de huuropbrengsten uit verhuur van zijn loods/werkplaats ontving, was volgens eiser onvoldoende om in het levensonderhoud van hem en zijn echtgenote te voorzien. Hierdoor was hij genoodzaakt om in 2018 de inventaris van zijn loods/werkplaats te verkopen en in 2019 de loods/werkplaats. Eiser stelt hierdoor schade te hebben geleden.
6.6.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat er sprake is van een last. Deze last acht de rechtbank voor eiser echter niet onevenredig zwaar. Hierbij is in aanmerking genomen dat aan eiser weliswaar 16 maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop hij in de tijd dat hij de arbeidsongeschiktheidsverzekering vastlegde aanspraak dacht te kunnen maken, maar dat niet kan worden gezegd dat zijn recht op AOW-pensioen in de kern is aangetast. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op deze periode van 16 maanden al had kunnen inspelen vanaf de wijziging van de AOW met ingang van 1 januari 2013. Dat eiser, die op dat moment 50% arbeidsongeschikt was, dat wellicht niet kon doen door werkzaamheden te verrichten of een (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten, laat onverlet dat hij dat bijvoorbeeld door het flexibiliseren van zijn pensioen wel zou kunnen doen en ook heeft gedaan vanaf januari 2019. Dat met het flexibiliseren sprake is van een ‘sigaar uit eigen doos’ maakt niet dat dat voor hem onevenredig bezwarend is. De rechtbank heeft hierbij ook betrokken dat de periode die dient te worden ‘opgevangen’ 16 maanden bedraagt en relatief lang is. Daar staat echter tegenover dat eiser vanaf 1 januari 2013 tot medio 2018 de tijd had om maatregelen te treffen om de periode van 16 maanden op te vangen, bijvoorbeeld door te reserveren. Hij had namelijk in de periode voordat hij 65 jaar werd een inkomen van ongeveer € 2.300,- (€ 1.450,- arbeidsongeschiktheidsverzekering en € 850,- huur van de loods). Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij daarnaast beschikte over wat spaargeld, maar dat dat volgens hem niet genoeg was om 16 maanden te overbruggen. Nadat eiser 65 jaar is geworden had hij in 2018 inkomen uit zijn bedrijf, waaronder verhuur van zijn loods/werkplaats (€ 850,- per maand) en verkoop van de inventaris van zijn bedrijf. Dit inkomen lag op ongeveer € 1.800,-, wat ruim boven het bestaansminimum is. In 2019 heeft eiser gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot flexibilisering (vervroegen) van zijn pensioen en had hij een overbruggingsuitkering. Indien daarbij de huurinkomsten zouden worden opgeteld, had eiser nog altijd een inkomen boven het sociaal minimum. Vanwege verkoop van zijn loods/werkplaats in januari 2019 had hij echter geen huurinkomsten meer. Hierdoor kwam het inkomen van eiser onder het sociaal minimum, maar beschikte hij door de verkoop van de loods wel over vermogen (€ 75.000,-). Vastgesteld moet worden dat eiser door de verhoging van de AOW-leeftijd inderdaad financieel nadeel heeft ondervonden. Echter, niet gebleken is van omstandigheden die dermate schrijnend zijn dat die zouden moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last. Hiervoor is namelijk niet voldoende dat eiser door de terugval in zijn inkomen heeft moeten interen op zijn spaargeld en vermogen [5] of de keuze heeft gemaakt om geen huurinkomsten meer te hebben, maar (eerder dan voorzien) zijn loods/werkplaats en inventaris te verkopen om beter in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
7.
Conclusie
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de gevolgen van de wijziging van de AOW voor eiser een individuele, onevenredig zware last meebrengt. Artikel 1 van het Eerste Protocol is dan ook niet geschonden. Daaruit volgt dat de SVB op goede gronden heeft geoordeeld dat door de verhoging van de AOW-leeftijd voor eiser geen onevenredig zware last is ontstaan. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
7.2.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
8.
Schadevergoeding
Nu hiervoor is vastgesteld dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, zal de rechtbank het verzoek van eiser om de SVB te veroordelen in de door hem geleden schade afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek van eiser om veroordeling van de SVB tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 17 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 1 van de Grondwet
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
Artikel 7a, eerste lid, van de AOW
De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
a. vóór 1 januari 2013: 65, respectievelijk 15 jaar;
b. in 2013: 65 jaar en één maand, respectievelijk 15 jaar en één maand;
c. in 2014: 65 jaar en twee maanden, respectievelijk 15 jaar en twee maanden;
d. in 2015: 65 jaar en drie maanden, respectievelijk 15 jaar en drie maanden;
e. in 2016: 65 jaar en zes maanden, respectievelijk 15 jaar en zes maanden;
f. in 2017: 65 jaar en negen maanden, respectievelijk 15 jaar en negen maanden;
g. in 2018: 66 jaar, respectievelijk 16 jaar;
h. in 2019: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;
i. in 2020: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;
j. in 2021: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;
k. in 2022: 66 jaar en zeven maanden, respectievelijk 16 jaar en zeven maanden;
l. in 2023: 66 jaar en tien maanden, respectievelijk 16 jaar en tien maanden;
m. in 2024: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar;
n. in 2025: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar;
o. in 2026 en de kalenderjaren daarna: de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd, die jaarlijks op basis van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd op grond van het tweede lid worden vastgesteld.
Op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in de kalenderjaren daarna niet van toepassing.
Artikel 16 van de AOW
1. Het ouderdomspensioen gaat in op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan de eerste dag van de twaalfde maand vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend of vóór de dag waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

Voetnoten

2.Tweede Kamer, 2010-2011, 32846, nr. 3
3.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:867
4.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:690
5.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502