5.2De bestreden besluiten II en III
Bij het bestreden besluit II heeft het college geweigerd de aangifte van verzoekster in behandeling te nemen. De termijn voor het indienen van een bezwaar tegen het bestreden besluit I is nog niet verstreken en verzoekster heeft in de aangifte geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat zij wel aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] woont, aldus bestreden besluit II.
Ter zitting is toegelicht dat de weigering om de aangifte in behandeling te nemen niet is gebaseerd op de stelling dat de bezwaartermijn nog niet verstreken was, maar op de stelling dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij ter plaatse woont.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Het tweede lid bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In het licht van het feit dat aan bestreden besluit I geen aanvraag ten grondslag lag en dat deze aanvraag naar zijn aard ziet op een andere periode dan bestreden besluit I rijst de vraag of hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voor zover daarvan sprake is, had de afwijzing van de aangifte in de rede gelegen, in plaats van de buiten behandeling stelling daarvan.
Bij het bestreden besluit III heeft het college de aangifte geweigerd. Het college heeft er daarbij op gewezen dat verzoekster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit I, zodat het besluit tot uitschrijving van verzoekster uit de brp formele rechtskracht heeft gekregen. Er zijn bij de aangifte geen nieuwe feiten en omstandigheden gemeld. Verzoekster heeft op geen enkele manier aangetoond dat zij op het adres [adres verzoekster] in [woonplaats verzoekster] woont.
Nog los van de vraag of bestreden besluit I ten tijde van het bestreden besluit III formele rechtskracht had -er is daartegen immers bezwaar gemaakt- strekt de formele rechtskracht van een besluit tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van de persoonslijst naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zo ver dat een nieuwe aangifte op die grond kan worden geweigerd.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat artikel 4:6 van de Awb aan de weigering ten grondslag ligt. Ook ten aanzien van bestreden besluit III rijst de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook hiervoor geldt dat sprake is van een andere periode en bovendien is er geen sprake van de weigering van een eerdere aangifte. In bestreden besluit II is de aanvraag immers buiten behandeling gesteld.
Gelet hierop kleven er gebreken aan de bestreden besluiten II en III.
Toch ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om ten aanzien van de bestreden besluiten II en III een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat geenszins vast staat dat het bezwaar ertoe zal leiden dat verzoekster alsnog op het adres aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] zal worden ingeschreven. Voor zover de inschrijving ook in de beslissingen op bezwaar wordt geweigerd, ontbreken op dit moment aanknopingspunten voor het voorlopig oordeel dat die weigering in rechte evident niet houdbaar zal zijn. Artikel 2.20, eerste lid, van de Wet brp bepaalt samengevat dat aan de aangifte geen gegevens over het adres worden ontleend, als aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn. In het licht van het feit dat ambtshalve uitschrijving van de adres [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] naar verwachting stand zal houden in bezwaar, is er op dit moment twijfel mogelijk aan de juistheid van de gegevens in de aangifte van inschrijving op datzelfde adres. Het enkele feit dat, zoals gemachtigde heeft gesteld, de inschrijving ziet op de toekomstige situatie neemt die twijfel onvoldoende weg.
De verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken met zaaknummers BRE 21/3338 BRP en BRE 21/3339 BRP zullen dan ook worden afgewezen.
Beslissing
In de zaken met zaaknummers BRE 21/3337, 21/3338 en 21/3339 BRP VV:
de voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 16 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.