In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een in Duitsland wonende belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2012 en 2013, die hij naar eigen zeggen nooit had ontvangen. De inspecteur had deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat ze niet tijdig waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende de aanslagen wel degelijk had ontvangen en dat de bezwaren dus terecht niet-ontvankelijk waren verklaard.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen ook buiten de wettelijke termijn waren ingediend. De rechtbank heeft de stelling van de belanghebbende dat de inspecteur zijn bevoegdheid niet bij mandaat kan overdragen verworpen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur bevoegd was om de aanslagen op te leggen en dat de beslissingen van de inspecteur terecht zijn genomen.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.