In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van SaBeWa over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak gelegen op een recreatiepark. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 242.000,-. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 16 februari 2022 is de zaak behandeld, maar de belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank heeft vervolgens de onderbouwing van de WOZ-waarde beoordeeld. De heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd waarin de waarde van de woning was vastgesteld op € 243.000,-, met referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De belanghebbende had niet voldoende onderbouwd dat de woning mindere kenmerken had dan de referentiewoningen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door bepaalde gegevens niet tijdig te verstrekken, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat het gebrek in beroep was hersteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht.