ECLI:NL:RBZWB:2022:213

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
AWB 19/5910
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over winstuitstelpost en vennootschapsbelasting 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een coöperatie en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2016. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbare winst van € 310.215, welke door de coöperatie werd betwist. De coöperatie stelde dat zij recht had op een winstuitstelpost, omdat een deel van de ontvangen vergoeding voor nog te leveren prestaties was bedoeld. De rechtbank oordeelde dat de coöperatie niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van artikel 5, lid 1, letter c, onder ten eerste van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De rechtbank concludeerde dat de vergoeding die in 2017 was betaald niet als een vooruit te betalen vergoeding kon worden beschouwd, omdat de overeenkomst met de gemeente geen verplichting tot terugbetaling of het aanwenden van overschotten voor toekomstige prestaties inhield. De rechtbank verklaarde het beroep van de coöperatie ongegrond en handhaafde de aanslag vennootschapsbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5910
uitspraak van 24 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het boekjaar 2016 de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 310.215. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2019 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen op 19 november 2019 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam] en mr. J.H.D. Kallen, gemachtigde, verbonden aan Kallen accountants en adviseurs, en [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] namens de inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1.
Belanghebbende is gevestigd te [vestigingsplaats] en drijft haar onderneming in de vorm van een op [datum 1] 2016 opgerichte coöperatie onder de naam: [coöperatie] Op [datum 2] 2016 zijn de statuten gewijzigd en is de naam van belanghebbende gewijzigd in [belanghebbende]
2.2.
Belanghebbendes eerste boekjaar loopt van [datum 1] 2016 tot en met 31 december 2017.
2.3.
Belanghebbende heeft de volgende oprichters:
- Stichting [stichting 1] ;
- Stichting [stichting 2] ;
- Stichting [stichting 3] ;
- Stichting [stichting 4] ;
- Stichting [stichting 5] ;
- Stichting [stichting 6] ;
- Stichting [stichting 7] ;
- Stichting [stichting 8] .
Zij zijn ook de leden van belanghebbende.
2.4.
Het doel van belanghebbende is als volgt omschreven in de statuten na wijziging op [datum 2] 2016:
“a. het bevorderen van gezondheid en zelfredzaamheid van de burgers in [gemeente] in hun eigen leefomgeving conform de nieuwe definitie van het WHO -begrip gezondheid namelijk: "
gezondheid is het vermogen van mensen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven. (positieve gezondheid)";
b. het verbeteren van de ervaren kwaliteit van zorg van de burgers.
c. Het verlagen van de kosten per burger;
d. en in het bijzonder het ontwikkelen en exploiteren van een white label wijksturing en bekostiging zoals verwoord in de desbetreffende bestuursnotitie, de documenten van de Europese aanbesteding, de subsidieovereenkomst/beschikking zijdens de gemeente [gemeente] en de Samenwerkingsovereenkomst.”
2.5.
De gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente) geeft haar inwoners, net als andere gemeenten, ondersteuning thuis op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo). De gemeente heeft voor een deel van haar dienstverlening op grond van de Wmo [1] een aanbesteding geopend. Belanghebbende heeft ingeschreven op de opdracht en heeft met de gemeente overeenstemming bereikt. Belanghebbende en de gemeente zijn daartoe een overeenkomst aangegaan, met als titel "Overeenkomst Maatschappelijke Ondersteuning 2017-2019" (hierna: de overeenkomst).
2.6.
De overeenkomst luidt (voor zover van belang) als volgt:
“ARTIKEL 1 ALGEMENE INKOOPVOORWAARDEN GEMEENTE [gemeente] 2016 (AIV 2016)
1. Op deze overeenkomst zijn de AIV 2016 van toepassing met uitzondering van het bepaalde in artikel 3 en in artikel 9, achtste lid en het bepaalde in Deel B.
(…)
ARTIKEL 2 DUUR VAN DE OVEREENKOMST
1. De overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van drie jaren, ingaande op 1 januari 2017 en eindigend op 31 december 2019.
2. Gedurende deze periode kunnen de opdrachtnemers, behoudens de gronden genoemd in artikel 10 lid 1 AIV 2016, niet tot opzegging overgaan.
3. De overeenkomst eindigt van rechtswege.
4. Partijen kunnen gezamenlijk besluiten om de overeenkomst in ongewijzigde vorm te verlengen met maximaal twee maal twee jaar.
5. Het overleg over verlengen vindt ten minste zes maanden voor het eindigen van de overeenkomst plaats. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op de verlengde duur.
ARTIKEL 3 TARIEF
1. Het tarief van de te leveren diensten bedraagt:
2017: € 9.722.103
2018: € 10.524.309
2019: € 11.050.263
2. Eventueel verschuldigde omzetbelasting komt ten laste van de opdrachtnemer.
3. Het tarief wordt per jaar verhoogd met het bedrag van de door opdrachtgever bespaarde kosten voor persoonsgebonden budgetten voor de maatschappelijke ondersteuning zoals begrepen in deze overeenkomst.
4. Uitbetaling vindt plaats in twaalf gelijke maandelijkse termijnen.
ARTIKEL 4 INHOUD VAN DE OPDRACHT
1. De inhoud van de opdracht wordt bepaald door:
a. de inhoud van de bijlagen A en B, behorende bij het aanbestedingsdocument dat op 12 september 2016 is gepubliceerd, en integraal vervangen bij de Nota van Inlichtingen die op 10 oktober 2016 is gepubliceerd;
b. de inschrijving op de aanbesteding d.d. 21-10-2016;
c. de schriftelijke verduidelijking d.d. 4-11-2016;
d. het definitieve plan van aanpak d.d. 5-12-2016.
2. De opdracht beperkt zich tot de inwoners van [gemeente] , met uitzondering van de inwoners van het stadsdeel [stadsdeel] .
(…)”
2.7.
In bijlage C 1 is de opdracht door de gemeente nader uiteengezet. Deze bijlage luidt voor zover van belang als volgt:
“1.Wat willen we bereiken
De komende periode wil [gemeente] de transformatie van het sociaal domein verder vorm geven. (…) We willen toewerken naar een nieuwe sturings- en bekostigingssystematiek om zo een bijdrage te leveren aan genoemde maatschappelijke effecten en resultaten. (…)
- Om deze effecten en doelstellingen te realiseren blijven we niet meer op urenniveau indiceren en verrekenen, maar stellen we in eerste instantie een lumpsum bedrag ter beschikking, dat gebaseerd is op historisch gebruik, om een breed palet aan activiteiten voor de zeer diverse doelgroep te organiseren;
- De financieringssystematiek willen we doorontwikkelen naar een populatiegerichte lumpsum-financiering, gebaseerd op kenmerken van de populatie, per 2019;
(…)
2. De opdracht
1. Het organiseren van maatschappelijke ondersteuning, inclusief onderdelen van het huidige welzijnswerk, in de vorm van algemene voorzieningen .
2. Het bemensen van de toegang tot maatschappelijke ondersteuning.
3. Het bieden van maatwerkvoorzieningen.
(…)
4. Financiering en waarde van de opdracht
Zoals eerder aangegeven wil de gemeente [gemeente] gaan sturen op maatschappelijke effecten en resultaten. Daar wordt een plafondbedrag aan gekoppeld om de opdracht uit te voeren. De waarde van de opdracht is in totaal (2017 t/m 2019) € 31.296.675, als volgt opgebouwd:
€ 9.722.103 voor 2017,
€ 10.524.309 voor 2018,
€ 11.050.263 voor 2019.
In deze bedragen is de fasegewijze toevoeging van nieuwe taken verdisconteerd. (….)
Voor 2017 en 2018 wordt het bedrag als lumpsum gefinancierd gebaseerd op historisch gebruik, voor 2019 willen we toewerken naar een vorm van populatiegerichte bekostiging. Dit is ook een lumpsumbedrag maar dan gebaseerd op de kenmerken van de populatie. Door met één lumpsumbedrag te werken worden financiële schotten afgebroken.
Bovenstaande bedragen vormen een (maximum) plafond. Dat betekent dat de opdrachtnemer zelf goed moet beoordelen wat nodig is om binnen het gestelde budget te blijven.
(….)
Kenmerkend voor lumpsum financiering is dat bekostiging niet op basis van afzonderlijke prestaties wordt afgerekend en dat exploitatierisico's bij de opdrachtnemer liggen. Voor zover het budget meer dan toereikend is, zal er nader overleg plaatsvinden tussen gemeente en opdrachtnemer hoe het 'overschot' ingezet wordt als vorm van shared investments. Onder shared investments verstaan wij dat eventuele overschotten ingezet kunnen worden voor het verbeteren van de sociale infrastructuur in [gemeente] . Uiteraard voor zover dit binnen de huidige opdracht valt. (…) Reserveopbouw om gedurende de contractperiode fluctuaties in kosten op te vangen, wordt toegestaan. Over de verdeling tussen een te vormen reserve en de shared investments wordt overleg gepleegd zodra onderschrijding aan de orde is. (…)”
2.8.
Belanghebbende heeft over haar eerste boekjaar een resultaat van € 312.201 behaald. In de jaarrekening is dit resultaat toegevoegd aan de algemene reserve. De passiefkant per 31 december 2017 luidt als volgt:
Algemene reserve € 312.201
Kortlopende schulden en overlopende passiva
Crediteuren € 233.021
Nog te betalen bedragen € 356.097
Overlopende passiva

589.118
Totaal passiva
€ 901.319
2.9.
Het resultaat 2017 is in de jaarrekening 2017 als volgt in de balans verwerkt:
6. Toelichtingop de balans per31 december(vervolg)
Eigen vermogen
0.2017
1-1 t/m31-12
2016
1-7 t/m 31-12
6. Algemene
reserves
Saldo per 01 januari
12.517
Resultaatbestemming
299.684
12.517
Totaal algemene
reserves
312.201
12.517
2.10.
In de jaarrekening 2017 is onder meer het volgende opgenomen omtrent de grondslagen van resultaatbepaling:
“ 5. Algemene toelichting (vervolg)
Grondslagen van resultaatbepaling
Algemeen
Het resultaat wordt bepaald als het verschil tussen netto-omzet en alle hiermee verbonden, aan het verslagjaar toe te rekenen kosten. De kosten worden bepaald met inachtneming van de hiervoor vermelde waarderings-grondslagen.
Winsten worden verantwoord in het jaar waarin de omzet is gerealiseerd. Verliezen worden in aanmerking genomen in het jaar waarin deze voorzienbaar zijn. De overige baten en lasten worden toegerekend aan de verslagperiode waarop deze betrekking hebben.
Netto-omzet
De netto-omzet betreft de opbrengst voor de aan afnemers (derden) geleverde diensten .
De opbrengsten van diensten worden opgenomen naar rato van de mate waarin de diensten zijn verricht.
Overheidssubsidies
Exploitatiesubsidies worden ten gunste van de winst- en verliesrekening gebracht in het jaar ten laste waarvan de gesubsdieerde uitgaven komen/waarin de opbrengsten zijn gederfd/waarin het exploitatietekort zich heeft voorgedaan.”
2.11.
Belanghebbende heeft in een memorandum over het jaarresultaat van 2017 het volgende toegelicht:

Hoogte van resultaat
[belanghebbende] sluit het begrotingsjaar 2017 met € 299.864 positief af.
Contractafspraken
Met de opdrachtgever is contractueel overeengekomen dat de coöperatie dit bedrag deels (2/3) aanwendt voor verdere ombuigingen van de werkwijzen in het sociaal domein, en deels (1/3) inzet ter verlichting van het begrote negatieve exploitatieresultaat van 2018 .
Voorstel.
De coöperatie heeft nog geen financiële reserves. Voorstel is om een "voorziening
ombuiging" aan te maken. (…)”
2.12.
Op 9 mei 2019 heeft belanghebbende de aangifte vennootschapsbelasting 2016, over het boekjaar van [datum 1] 2016 tot en met 31 december 2017, ingediend met daarin, via de rubriek: 'overige vrijgestelde winstbestanddelen', een vrijstelling verwerkt ter grootte van € 310.215 (€ 312.201 -/- € 1.986 aan investeringsaftrek). Tevens is in de aangifte om een expliciete uitspraak gevraagd omtrent het beroep op artikel 5, lid 1, onder c, ten eerste, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). De aangegeven belastbare winst bedraagt € 0 en het aangegeven belastbare bedrag bedraagt eveneens € 0.
2.13.
In een memo van 15 mei 2019 heeft de directeur van belanghebbende de term “shared investments” als volgt toegelicht:
“Met dit artikel wordt bedoeld dat eventuele positieve saldi van de coöperatie altijd zullen worden aangewend in het verlengde van de gegunde opdracht en in overleg met de opdrachtgever, Gemeente [gemeente] . Bij deze bevestig ik dat het niet mogelijk is dat deze middelen als "winst" worden uitgekeerd aan de leden van de coöperatie.”
2.14.
De inspecteur is bij het opleggen van de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016 op 29 juni 2019 van de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016 afgeweken. Hij heeft de toepassing van de vrijstelling van artikel 5, lid 1, onder c, ten eerste Wet Vpb niet gevolgd en het belastbare bedrag gecorrigeerd van € 0 naar € 310.215.
2.15.
Belanghebbende heeft op 10 juli 2019 bezwaar gemaakt en daarbij opnieuw een aangifte Vpb 2016 ingediend waarin geen beroep op bovengenoemde vrijstelling wordt gedaan en een ‘voorziening ombuiging’ is gevormd van € 310.215 ten laste van de winst. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

3.Geschil

In geschil is de vraag of belanghebbende een winstuitstelpost ten laste van de winst van het boekjaar 2016 aan de passiefzijde van de balans mag opnemen.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5, lid 1, letter c, onder ten eerste Wet Vpb.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag naar nihil.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Indien een ondernemer een vergoeding ontvangt die niet volledig betrekking heeft op reeds geleverde prestaties, maar ook in de toekomst nog te verrichten prestaties betreft, staat goed koopmansgebruik toe voor het aan de toekomstige prestaties toe te rekenen deel van die vergoeding een passiefpost te vormen en op deze manier de met laatstbedoelde prestaties te behalen winst pas te verantwoorden naarmate die worden verricht [2] .
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de in 2017 niet aangewende middelen als een vooruit te betalen vergoeding en daarom als een winstuitstelpost zijn te beschouwen. Belanghebbende heeft zich verbonden om een nieuwe werkwijze, de transformatie, te ontwikkelen tijdens de contractperiode en vanwege de oplopende werkzaamheden en de onzekerheden hebben de betalingen deels een voorschotkarakter. Daarom is de vergoeding die in 2017 is betaald ook als vergoeding voor nog te leveren prestaties te beschouwen, aldus belanghebbende. Uiteindelijk zijn de in 2017 nog niet uitgegeven middelen aangewend in 2019 voor de realisatie van de transformatie.
4.3.
.De rechtbank leidt uit de overeenkomst met de gemeente af dat belanghebbende met de gemeente is overeengekomen om in 2017 tot en met 2019 een groot scala aan diensten in het kader van de Wmo te leveren tegen een vergoeding van € 31.296.675 in totaal. Partijen zijn daartoe per jaar een vergoeding als lumpsum overeengekomen naar bedragen van € 9.722.103 voor 2017, € 10.524.309 voor 2018 en € 11.050.263 voor 2019. In de opdrachtbeschrijving is opgenomen dat in 2017 en 2018 een lumpsum bedrag ter beschikking is gesteld dat is gebaseerd op historisch gebruik.
Daarmee zijn partijen een vergoeding overeengekomen per jaar en is niet overeengekomen dat in de vergoeding voor 2017 ook een vergoeding is begrepen voor in 2018 en 2019 te leveren prestaties. De omstandigheid dat sprake is van een overeenkomst van drie jaar maakt nog niet dat in de vergoeding voor 2017 een vergoeding voor in de toekomst te leveren prestaties is begrepen.
4.4.
Voor zover belanghebbende betoogt dat zij een juridische verplichting heeft om eventuele overschotten in overleg met de gemeente uit te geven in de vorm van “shared investments”, dat belanghebbende bij niet nakoming een terugbetalingsplicht zou hebben en dat daarom deze verplichting als een schuld moet worden beschouwd, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank acht namelijk niet aannemelijk dat die verplichting aanwezig was. Uit de overeenkomst met de gemeente vloeit een dergelijke terugbetalingsverplichting niet voort. In bijlage C bij de overeenkomst wordt weliswaar de mogelijkheid van overschotten en het doen van “shared investments” genoemd. Hieruit leidt de rechtbank echter geen verplichting af. De rechtbank acht niet aannemelijk dat op grond van hetgeen in bijlage C is opgenomen belanghebbende verplicht was concrete prestaties in latere jaren te verrichten. De rechtbank leest in de bijlage niet meer dan de intentie om in overleg met de gemeente tot een nadere bestemming te komen van overschotten. Tot slot is een dergelijke verplichting niet als schuld op de balans opgenomen, maar is het bedrag van € 312.201 opgenomen in de algemene reserves.
4.5.
Belanghebbende betoogt daarnaast, naar de rechtbank begrijpt, dat zij in 2017 voor een aantal kostenposten geen uitgaven heeft gedaan, maar dat zij die uitgaven in 2018 en 2019 heeft gedaan en dat zij daarom in 2017 een anticipatiepost mag opnemen. Ter zitting heeft belanghebbende hierover verklaard dat zij haar standpunt verlaat dat zij een voorziening mag vormen, maar dat zij wel een anticipatiepost mag vormen. In de pleitnota wijst belanghebbende in dat kader op kosten voor het opzetten van buurtlocaties, het opleiden van medewerkers, het experimenteren met nieuwe vormen van dienstverlening en het opzetten en door ontwikkelen van een cliëntenregistratiesysteem. De kosten voor deze activiteiten bedragen meer dan € 312.201, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft bestreden dat deze uitgaven als kosten ten laste van 2017 mogen komen.
4.6.
De rechtbank vat dit standpunt op als een betoog om een voorziening te mogen vormen ondanks belanghebbendes uitlating daarover ter zitting. Belanghebbende heeft met die uitlating namelijk niet het standpunt laten varen dat zij in 2017 een passiefpost, die zij anticipatiepost noemt, mag vormen voor uitgaven die zij in 2018 en 2019 heeft gedaan.
Belanghebbende heeft overigens met wat zij op dit punt heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij voor het nakomen van haar met betrekking tot het jaar 2017 jegens de gemeente aangegane verplichtingen in latere jaren uitgaven zal moeten maken waarvoor zij een voorziening mag vormen. De rechtbank ziet niet in waarom deze toekomstige uitgaven niet gewoon ten laste zouden moeten komen in het jaar waarin zij zijn gemaakt, te weten 2018 en 2019, aangezien een aannemelijk verband met het jaar 2017 ontbreekt. Bovendien heeft belanghebbende pas in de pleitnota gespecificeerd om welke uitgaven het gaat en heeft zij naast een opsomming van die uitgaven geen nadere onderbouwing gegeven van de hoogte en het (transitoire) karakter van deze posten.
4.7.
Dit alles leidt er toe dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, op 24 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl/ Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2.6.4. Wmo
2.Vlg. HR 26 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2086 en HR 9 januari 2005, ECLI:NL:HR:2004:AO1499.