ECLI:NL:RBZWB:2022:234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7243 en 20_7244
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 januari 2022, gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van eisers door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De rechtbank oordeelt over de rechtmatigheid van de besluiten van het college, waarbij de bijstandsuitkering van eisers is ingetrokken met terugwerkende kracht. De zaak is ontstaan na een besluit van 25 juli 2019, waarin het college het recht op bijstandsuitkering van eisers beëindigde met ingang van 15 augustus 2019, omdat zij langer dan vier weken in het buitenland verbleven zonder dit te melden. Dit besluit werd gevolgd door een wijziging van de reden van beëindiging in een primair besluit van 27 september 2019, waarin werd gesteld dat eisers de inlichtingenplicht hadden geschonden door niet te melden dat zij zich bezig hielden met autohandel.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar hun beroepen zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstandsuitkering, omdat eisers niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand in de relevante perioden. De rechtbank stelt vast dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet te melden dat zij betrokken waren bij kentekenregistraties van verschillende voertuigen, wat duidt op autohandel. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden heeft besloten tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering, en dat eisers niet hebben aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak is openbaar gemaakt op 20 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/7243 PW, BRE 20/7244 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), beiden te [plaatsnaam] , eisers,

gemachtigde: mr. M. Akca-Altun,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 25 juli 2019 heeft het college het recht van eisers op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 15 augustus 2019.
In een besluit van 27 september 2019 (primair besluit 1) heeft het college de reden van beëindiging (lees: intrekking) van de bijstandsuitkering met ingang van 15 augustus 2019 gewijzigd.
In een besluit van eveneens 27 september 2019 (primair besluit 2) heeft het college het recht op bijstand van eisers ingetrokken over de perioden van 1 augustus 2019 tot 15 augustus 2019, van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019, van 1 juli 2018 tot en met 31 juli 2018, van
1 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 en van 1 november 2011 tot en met 30 november 2011 en de over de periode te veel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 7.708,77.
In een besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eisers tegen primair besluit 1 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard.
In een besluit van eveneens 27 mei 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 9 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het college is verschenen
[naam vertegenwoordiger] .
Overwegingen
1.
Feiten
Eisers ontvingen van 21 september 2009 tot 15 augustus 2019 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de gehuwdennorm.
Eisers hebben op 9 juli 2019 een vakantie opgegeven met als eerste vakantiedag 17 juli 2019 en datum van terugkeer op het huisadres 15 augustus 2019. Het college heeft in verband hiermee vanaf 12 juli 2019 meerdere malen geprobeerd om eisers telefonisch te bereiken over het te lange verblijf in het buitenland. Dat is niet gelukt. Hierop heeft het college bij besluit van 25 juli 2019 het recht van eisers op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 15 augustus 2019, omdat eisers geen recht op bijstand hebben vanwege het langer dan vier weken verblijven buiten Nederland. Het college heeft eisers tevens een verkort aanvraagformulier voor een bijstandsuitkering toegezonden. Vervolgens heeft het college nader onderzoek verricht naar het recht op bijstand van eisers, onder andere door middel van telefonisch contact en gespreksuitnodiging.
Bij primair besluit 1 heeft het college de reden van beëindiging van de bijstandsuitkering van eisers gewijzigd, in die zin dat eisers vanaf 15 augustus 2019 geen recht meer hebben op een bijstandsuitkering door schending van de inlichtingenplicht vanwege het niet melden van het handelen in auto’s. Tevens heeft het college geregistreerd dat eisers, zonder dit aan het college door te geven, van 7 september 2018 tot en met 19 september 2019 in het buitenland zijn geweest.
Bij primair besluit 2 heeft het college het recht op bijstand van eisers ingetrokken over de perioden van 1 augustus 2019 tot 15 augustus 2019, van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019, van 1 juli 2018 tot en met 31 juli 2018, van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 en van
1 november 2011 tot en met 30 november 2011 en de over deze periode te veel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 7.708,77 teruggevorderd vanwege het niet melden van het handelen in auto’s.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
Op 2 april 2020 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
Bij bestreden besluit 1 heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard. Zo is het bezwaar ten aanzien van de vakantieperiode in 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrof. Het bezwaar is gegrond verklaard in die zin dat eisers hun recht op bijstand met ingang van 1 september 2019 weer kunnen doen gelden. Ook heeft het college de wettelijke grondslag aangevuld met de artikelen 11, 17, eerste lid, en 54, derde lid, van de Participatiewet.
Bij bestreden besluit 2 heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering in die zin dat niet het recht op bijstand over de maand november 2011 wordt ingetrokken en de over deze maand ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, maar dat dit de maand december 2011 betreft. Verder is het totaal teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 7.708,67.
2.
Geschil
In geschil is of het college terecht en op goede gronden tot herziening en terugvordering van de uitkering op grond van de Participatiewet heeft kunnen besluiten.
3.
Beroepsgronden
Eisers hebben in beroep hun bezwaargronden herhaald. De gronden worden toegelicht onder overweging 5 ‘Beoordeling’.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling
5.1.
Tussen partijen staat vast dat de beroepen niet zien op de dwangsom en de proceskostenvergoeding.
5.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 loopt de periode in geding van 15 augustus 2019 tot 1 september 2019 (periode in geding 1). Ten aanzien van bestreden besluit 2 lopen de perioden in geding van 1 augustus 2019 tot 15 augustus 2019, van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019, van 1 juli 2018 tot en met 31 juli 2018, van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 en van 1 december 2011 tot en met 31 december 2011 (periode in geding 2).
5.3.
Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Vakantieperiode 2018
5.4.1.
Eisers hebben ten aanzien van bestreden besluit 1 aangevoerd dat de foutieve vermelding van de vakantieperiode in 2018 wél op een zelfstandig rechtsgevolg was gericht, want als de foutieve vermelding onherroepelijk vast komt te staan, kan bij een ander besluit een terugvordering plaatsvinden vanwege de te lange vakantie. Hierom is het bezwaar tegen de foutieve vermelding ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.4.2.
Het college heeft in bestreden besluit 1 benoemd dat bij 19 september 2019 de 2019 een kennelijke verschrijving is en dat dit 2018 had moeten zijn. Het college stelt zich op het standpunt dat de mededeling in primair besluit 1 echter niet gericht was op een zelfstandig rechtsgevolg, waardoor het geen besluit in de zin van de Awb is. Het college heeft geen rechtsgevolgen verbonden aan de vakantie van belanghebbenden in Libië in 2018.
5.4.3.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen de data van de vakantieperiode in 2018 niet in geschil zijn. Vaststaat dat het college geen rechtsgevolgen heeft verbonden aan de het niet melden van de vakantieperiode in 2018. Hierom behoeft deze beroepsgrond geen verdere bespreking.
Kentekenregistraties (periode in geding 2)
5.5.1.
Ten aanzien van de kentekenregistraties hebben eisers primair aangevoerd dat zij zich niet kunnen vinden in de intrekking van hun bijstandsuitkering conform de bestreden besluiten. Zij betwisten dat sprake is geweest van autohandel en schending van de inlichtingenplicht. De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat zij zich hebben beziggehouden met activiteiten die samenhangen met autohandel. De omstandigheden dat in een zeer korte periode verschillende auto’s kort op eisers naam geregistreerd waren, dat eiser hiertoe werd gedwongen en dat zijn rol zeer beperkt was, geven geen blijk van autohandel. Bovendien waren de auto’s zeer oud, met een lage waarde. De handelingen kunnen niet als op geld waardeerbaar worden aangemerkt, omdat eisers geen geld/vergoeding hebben verworven en niet over de auto’s konden beschikken, dus hoefden eisers de registraties niet te melden. Eisers hebben hun inlichtingenplicht niet geschonden en hun recht op bijstand kon worden vastgesteld. Subsidiair hebben eisers aangevoerd dat, indien en voor zover eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden in verband met de kentekenregistraties en zij destijds wel aan de inlichtingenplicht zouden hebben voldaan, zij recht hadden op (aanvullende) bijstand. In totaal is sprake van 11 korte registraties, waarvoor het reëel is om van een vergoeding van € 50,- per registratie uit te gaan, totaal € 550,-.
5.5.2.
Het college heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door het niet melden van autohandel. Gebleken is dat met name eiser herhaaldelijk direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode. Het college verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1850. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen perioden recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad, nu er geen administratie dan wel aan- en verkoopprijzen van de auto’s bekend zijn.
5.5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:1850) volgt uit kentekenregistraties de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden. De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling, de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene stond geregistreerd, wordt als datum gehanteerd waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden.
5.5.4.
De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken vast dat eiser in de te beoordelen perioden betrokken is geweest bij verschillende wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s. Uit de onderzoeksresultaten van het college volgt namelijk dat in december 2011, mei 2018, juli 2018 en augustus 2019 in totaal meer dan tien kentekens voor een betrekkelijk korte periode op naam van eisers stonden geregistreerd. In het licht van de in overweging 5.5.3 aangehaalde vaste rechtspraak is hierdoor aannemelijk dat sprake was van handelstransacties. Dit is door eisers niet ontkend. Eisers hebben gesteld dat zij nooit geld hebben ontvangen voor de kentekenregistraties en dat de registraties onder dwang plaatsvonden, maar hebben dit niet onderbouwd met bewijsstukken.
De rechtbank overweegt dat eisers de handelstransacties en eventueel daaruit ontvangen bedragen niet hebben gemeld bij het college, waarmee zij de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Tevens volgt uit vaste rechtspraak dat transacties met auto’s handelingen zijn waarvan het eisers redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, zodat zij op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet gehouden waren deze transacties en de opbrengst ervan bij het college te melden. De in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of eisers inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten (zie de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2349, en van 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:944). Dit laatste is het geval.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:939).
Eisers hebben hun primaire en subsidiaire grond niet met bewijsstukken onderbouwd, waardoor het college niet vast kon stellen of eisers in de te beoordelen perioden recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Deze gronden van eisers slagen dan ook niet. Het college was gehouden het recht op bijstand van eisers op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet in te trekken conform de bestreden besluiten.
Stortingen (periode in geding 2)
5.6.1.
Ten aanzien van de kasstorting van € 1.700,- op 9 juli 2019 – en overige kasstortingen – hebben eisers aangevoerd dat dit spaargeld betreft, opgebouwd uit onder andere geld van ontvangen toeslagen en een teruggave van Essent bij een eindafrekening, en dat dit geen geld betreft dat zij hebben ontvangen voor de kentekenregistraties. Eisers stellen dat het college hierom onterecht hun recht op bijstand heeft ingetrokken over de maand juli 2019.
5.6.2.
Het college stelt in bestreden besluit 2 dat het college gerechtigd was om het recht op bijstand over de maand juli 2019 in te trekken vanwege de storting op eigen rekening op 9 juli 2019, waarvan de herkomst niet valt vast te stellen. De stelling van eisers hieromtrent is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat het college volgens vaste rechtspraak deze storting als in aanmerking te nemen middel beschouwt, en het aan eisers is om aannemelijk te maken dat daarbij sprake was van uit de uitkering opgespaarde gelden (zie de uitspraken van de CRvB van 4 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1808, en van
31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2389)). Daarin zijn eisers naar het oordeel van het college niet geslaagd.
5.6.3.
De rechtbank overweegt dat eisers grond met betrekking tot de stortingen niet slaagt. Terecht heeft het college overwogen dat eisers hun stelling dat het contant geld van de kasstorting afkomstig is van ontvangen gelden van toeslagen en Essent, niet met bewijsstukken hebben onderbouwd. Dit betekent dat het college gehouden was het recht op bijstand over de maand juli 2019 in te trekken.
Terugvordering
5.7.
De rechtbank overweegt dat uit overwegingen 5.5.4 en 5.6.3 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet gehouden was het recht op bijstand van eisers terug te vorderen conform bestreden besluit 2. Verder overweegt de rechtbank dat eisers hun stelling dat sprake zou zijn van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet hebben onderbouwd met bewijsstukken. Deze grond behoeft dan ook geen verdere bespreking. Ditzelfde geldt voor de grond dat, indien en voor zover sprake zou zijn geweest van autohandel en schending inlichtingenplicht, er in elk geval over de maand juli 2019 geen terugvordering mocht volgen en dat de bijzondere bijstand ook niet teruggevorderd mocht worden.
6.
Conclusie
De beroepen zullen ongegrond worden verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 20 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58 van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 59, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat, onverminderd artikel 58, kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden kunnen worden teruggevorderd.
Artikel 3 van de Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Breda 2016 bepaalt dat het college kan afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien:
1. het terug te vorderen bedrag lager is dan € 100,- en niet is ontstaan door fraude;
2. een termijn van 6 maanden is verstreken na bekend worden van gegevens bij het college die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand, tenzij de belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden;
3. hiertoe naar het oordeel van het college een dringende reden aanwezig is.