ECLI:NL:RBZWB:2022:3233

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8625
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake Ziektewet-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.H. Feiken, beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 11 augustus 2020, dat betrekking heeft op de Ziektewet-uitkering van haar ex-werknemer, [naam ex-werknemer]. De rechtbank heeft op 13 juni 2022 uitspraak gedaan. Eiseres betwist de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het UWV, die op 30 augustus 2018 is vastgesteld. Eiseres stelt dat [naam ex-werknemer] al eerder, op 1 juni 2018, ziekgemeld was bij haar andere werkgever, [naam bedrijf 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat [naam ex-werknemer] al voor de indiensttreding bij eiseres ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. De rechtbank oordeelt dat het UWV ten onrechte is uitgegaan van 30 augustus 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het UWV het griffierecht van €354,00 aan eiseres moet vergoeden en ook de proceskosten van in totaal €2.166,75 moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 13 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8625 ZW

uitspraak van 13 juni 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.H. Feiken,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake de aanspraak van haar ex-werknemer [naam ex-werknemer] (hierna: [naam ex-werknemer] ) op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 november 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig verzekeringsarts J.M.W.V. [naam verzekeringsarts 2] . Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres te laten onderzoeken of er nadere medische stukken beschikbaar zijn. Indien dit het geval is, dan zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
Op 25 november 2021 heeft eiseres de rechtbank laten weten dat er geen nadere medische stukken beschikbaar zijn.
Op 7 maart 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Feiten en omstandigheden

1. [naam ex-werknemer] was sinds 2012 werkzaam bij [naam bedrijf 1] hierna: [naam bedrijf 1] ). Daarnaast is zij op 20 augustus 2018 parttime in dienst getreden bij eiseres als reken-instructrice. Voor dat werk is zij op 30 augustus 2018 uitgevallen vanwege psychische klachten. Er is een ZW-uitkering aan [naam ex-werknemer] toegekend. Eiseres is eigenrisicodrager voor de ZW.
Op 29 oktober 2019 heeft eiseres bij het UWV een verzoek ingediend voor een beslissing over de ZW-uitkering van [naam ex-werknemer] . Daarin wordt het UWV verzocht te bepalen dat het recht op ZW per 30 augustus 2018 niet ten laste komt van eiseres.
Bij besluit van 6 december 2019 heeft het UWV bepaald dat [naam ex-werknemer] per 30 augustus 2019 recht heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 12 december 2019 (primair besluit) heeft het UWV het standpunt gewijzigd. In dat besluit is vermeld dat met ingang van 30 augustus 2018 recht bestaat op een ZW-uitkering. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 31 december 2019 heeft het UWV aan eiseres laten weten dat zij als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ZW.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarin heeft het UWV geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van [naam ex-werknemer] terecht is vastgesteld op 30 augustus 2018. Daarom komt de per 1 augustus 2019 (datum uitdiensttreding) toegekende ZW-uitkering voor rekening en risico van eiseres.

Beroepsgronden

2.1
Eiseres voert aan dat het UWV de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte heeft vastgesteld op 30 augustus 2018. [naam ex-werknemer] is op 20 augustus 2018 bij haar in dienst getreden en al op 30 augustus 2018 is zij uitgevallen. Uit de het rapport van de verzekeringsarts van de arbodienst van eiseres, ArdoSZ, blijkt echter dat [naam ex-werknemer] zich op 1 juni 2018 al ziekgemeld heeft bij [naam bedrijf 1] , haar andere werkgever. Het UWV stelt dat daar geen gegevens van beschikbaar zijn en dat [naam bedrijf 1] telefonisch heeft aangegeven dat [naam ex-werknemer] zich pas op 3 september 2018 heeft ziekgemeld. Volgens eiseres wordt er ten onrechte meer waarde gehecht aan wat [naam bedrijf 1] stelt dan aan de medische en niet-medische rapportages van ArdoSZ, opgesteld door een verzekeringsarts die de verzuimbegeleiding van [naam ex-werknemer] heeft gedaan. Uit die rapportages blijkt dat [naam ex-werknemer] heeft verklaard over de reeds langer bestaande psychische klachten, de ziekmelding bij [naam bedrijf 1] per 1 juni 2018 en de periode tot aan indiensttreding bij eiseres. Als dit niet wordt gevolgd, dan zou dat betekenen dat [naam ex-werknemer] onjuiste informatie aan de verzekeringsarts heeft verstrekt. Zonder nadere motivering kan het standpunt van het UWV dan ook geen stand houden.
2.2
Eiseres wijst erop dat het UWV bij besluiten van 9 december 2020 en 13 januari 2021 alsnog heeft bepaald dat de na einde van de wachttijd aan [naam ex-werknemer] toegekende WIA-uitkering niet aan eiseres wordt toegerekend. Het UWV dient bij het toerekenen van de uitkering immers uit te gaan van de loonsom in de maand voorafgaand aan de maand waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Ook als uitgegaan moet worden van 30 augustus 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, geldt dat [naam ex-werknemer] in juli 2018 geen loon heeft genoten bij eiseres, alleen bij [naam bedrijf 1] . Het financieel belang van eiseres bij het oordeel over de ZW-uitkering in dit geding voor zover dit ziet op de WIA-uitkering is daarmee komen te vervallen.
2.3
Eiseres heeft een rapportage van 13 oktober 2021 van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] (hierna: [naam verzekeringsarts 2] ) van Veduma Medisch Adviseurs overgelegd. Hij concludeert dat [naam ex-werknemer] door de aard van haar medische problematiek niet in de functie van rekeninstructrice bij eiseres had mogen beginnen. Als er geen sprake is van een formele eerdere ziekmelding bij [naam bedrijf 1] , dan was er wel sprake van disfunctioneren voorafgaand aan de indiensttreding bij eiseres. Daar ligt medische problematiek aan ten grondslag. Voor zover [naam ex-werknemer] zich niet eerder ziek zou hebben gemeld bij de andere werkgever, is dat volgens [naam verzekeringsarts 2] ook gelegen in die problematiek.
2.4
Tot slot stelt eiseres dat zij zich niet kan vinden in de gewijzigde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 augustus 2019 [1] waaruit volgt dat bij de maatstaf voor de ZW voortaan van de laatst verrichte feitelijke arbeid moet worden uitgegaan. In de uitspraak van 12 mei 2021 [2] bevestigt de CRvB bovendien dat, ook als de maatstaf wel de functie bij eiseres zou moeten zijn, dat niet betekent dat de ZW-uitkering ook voor haar rekening komt. Omdat [naam ex-werknemer] bij aanvang al ongeschikt was voor haar werk als rekeninstructrice, heeft het UWV eiseres ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering per 1 augustus 2019.

Wettelijk kader

3. De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW wordt het ziekengeld uitgekeerd aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking binnen het op grond van het vijfde lid van toepassing zijnde tijdvak (dat wil in dit geval zeggen: 104 weken) eindigt, vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd, maar niet eerder dan vanaf de derde dag van ongeschiktheid tot werken.
Op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW betaalt de eigenrisicodrager het door het UVW toegekende ziekengeld aan de personen bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, die laatstelijk (dat wil zeggen: vóór het intreden van de ongeschiktheid) tot hem in dienstbetrekking stonden.

Overwegingen

4. De rechtbank stelt vast dat de CRvB er in de door eiseres aangehaalde uitspraak van 12 mei 2021 op wijst dat in de uitspraken van 12 juli 2017 [3] het wettelijk stelsel en het beoordelingskader is weergegeven voor zaken waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet WIA betwist met een beroep op een door het UWV gehanteerde en door de eigenrisicodrager onjuist gevonden eerste ongeschiktheidsdag. Gelet op dat stelsel mag het UWV bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of een WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Wanneer de eigenrisicodrager aan de juistheid van de door het UWV vastgestelde eerste ongeschiktheidsdag twijfelt, kan hij op grond van artikel 52c van de ZW aan het UWV vragen om daarover een besluit te nemen. De eigenrisicodrager zal op grond van gegevens van zijn arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor hem beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de ongeschiktheid moeten onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding al ongeschikt was.
De rechtbank overweegt voorts dat in de hiervoor aangehaalde uitspraken van de CRvB van 21 augustus 2019 (anders dan voorheen) is geoordeeld dat een bij aanvang van het dienstverband reeds bestaande ongeschiktheid er niet aan in de weg staat om het laatstelijk voor uitval verrichte – ongeschikte – werk als maatstaf van ‘zijn arbeid’ in de zin van de ZW aan te merken. Daarbij is overwogen dat een werknemer er bij indiensttreding vanuit mag gaan dat het risico van ongeschiktheid voor de aanvaarde arbeid in het kader van de ZW is verzekerd.
Uit de uitspraak van 12 mei 2021 van de CRvB volgt vervolgens dat de eigenrisicodrager ter zake van de uitval van de werknemer uit ‘zijn arbeid’ echter niet verantwoordelijk is voor betaling van de aan de werknemer toekomende ZW-uitkering indien de werknemer bij de aanvang van het dienstverband bij de eigenrisicodrager al ongeschikt was voor ‘zijn arbeid’. In dat geval doet zich namelijk niet de situatie voor dat de eigenrisicodrager op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW de uitkering dient te dragen.
5. Gelet op het door de CRvB in voornoemde uitspraken geschetste beoordelingskader is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat [naam ex-werknemer] bij aanvang van het dienstverband op 20 augustus 2018 reeds ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. Eiseres heeft daartoe ter onderbouwing onder meer een spreekuurrapportage en probleemanalyse van 14 november 2018 van [naam verzekeringsarts 3] , verzekeringsarts bij arbodienst ArdoSZ, overgelegd. Hieruit blijkt onder meer dat [naam ex-werknemer] tijdens het spreekuur heeft aangegeven dat zij weg wilde bij [naam bedrijf 1] en daarom naar een andere baan heeft gesolliciteerd. Kort daarvoor heeft zij contact gehad met haar behandelaar om te bespreken of het verstandig was om te switchen. Volgens [naam verzekeringsarts 3] ligt de eerste ziektedag van [naam ex-werknemer] eerder dan 30 augustus 2018; deze wordt arbitrair vastgesteld op 1 juni 2018, de datum waarop zij zich destijds bij [naam bedrijf 1] heeft ziekgemeld.
Eiseres heeft ook een spreekuurrapportage en probleemanalyse van 27 augustus 2019 van [naam basisarts] , basisarts bij ArdoSZ, overgelegd. Hij stelt dat [naam ex-werknemer] een doorlopende ziekmelding heeft bij [naam bedrijf 1] per 1 juni 2018. Zij heeft van 20 augustus 2018 tot 30 augustus 2018 maar ongeveer 50 uur bij eiseres gewerkt. Er is volgens [naam basisarts] sprake van een mislukte werkhervatting, omdat uitval te verwachten was.
6. In het dossier zit tevens een verwijsbrief van 10 juli 2019 van psychiater [naam psychiater] aan [naam bedrijf 2] . In die brief verwijst hij voor uitgebreide informatie naar een bijgevoegd schrijven van 11 juli 2018 – een datum gelegen vóór de door het UWV gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 30 augustus 2018. Het schrijven van 11 juli 2018 zit echter niet in het dossier en partijen hebben aangegeven daarover niet te beschikken. In de verwijsbrief zelf is te lezen dat eiseres het afgelopen jaar onder behandeling is geweest voor stabilisatie na een heftige emotionele ontregeling. Er was sprake van een escalatie (suïcidepoging) in september 2018. De medicatie is toen aangepast en door [naam ex-werknemer] is de keuze gemaakt om weer op haar oude werkplek te gaan werken ( [naam bedrijf 1] ) en niet verder te gaan binnen het onderwijs. Er wordt nog gekeken of sprake is van een autisme spectrum stoornis: eiseres voldoet aan de criteria hiervoor. Volgens de psychiater is wel zeer duidelijk sprake van een wijkende persoonlijkheidsstoornis zoals deze in het verleden al is gediagnosticeerd bij de Viersprong en waarvoor zij behandeling heeft gehad.
7. Verder zijn in het dossier twee pagina’s van een ongedateerde brief van GZ-psycholoog [naam GZ-psycholoog] aanwezig. Partijen hebben aangegeven niet over de volledige brief te beschikken. In de brief staat dat [naam ex-werknemer] is aangemeld voor psychologisch onderzoek omdat haar klachten door de jaren heen in verergerde vorm lijken terug te komen. Het gaat om een onzekere en kwetsbare jonge vrouw met een gering gevoel voor eigenwaarde. Dit lijkt mogelijk al gedurende haar jeugd te zijn ontstaan. Er is sprake van een pervasief patroon van sociale geremdheid, gevoel van tekortschieten en overgevoeligheid voor een negatief oordeel. Dit is begonnen op jongvolwassen leeftijd. De psycholoog stelt dat sprake is van een vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast lijkt sprake te zijn van een depressieve stoornis en een sociale angststoornis.
8. Tot slot heeft eiseres in beroep een rapportage van 13 oktober 2021 van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] overgelegd. Hij merkt op dat het UWV stelt telefonisch contact te hebben opgenomen met [naam bedrijf 1] . De gespreksnotitie daarvan bevat echter slechts twee regels en daaruit blijkt niet dat is doorgevraagd naar het verloop van de feitelijke gebeurtenissen voor aanvang van het dienstverband bij eiseres. Ook bij [naam ex-werknemer] zelf is geen nadere informatie ingewonnen. [naam verzekeringsarts 2] stelt dat uit het rapport van [naam verzekeringsarts 3] wel blijkt dat [naam ex-werknemer] heeft aangegeven dat zij zich op 1 juni 2018 ziek heeft gemeld bij [naam bedrijf 1] en dat zij kort voordat zij startte bij eiseres gesproken heeft met een behandelaar om te vragen of het verstandig was om te switchen van werk. Volgens [naam verzekeringsarts 2] suggereert de brief van psychiater [naam psychiater] bovendien dat eiseres voor de escalatie in september 2018 al klachten had en onder behandeling was, wat aannemelijk maakt dat [naam ex-werknemer] bij [naam verzekeringsarts 3] heeft aangegeven dat zij over de start van een nieuwe baan had overlegd met een behandelaar.
[naam verzekeringsarts 2] wijst verder op de brief van psycholoog [naam GZ-psycholoog] waaruit blijkt dat sprake is van een sociale angststoornis en een vermijdende persoonlijkheidsstoornis bij [naam ex-werknemer] . Deze hebben zich in de jeugd en vroege adolescentie ontwikkeld. De stoornissen moeten dus ook voor indiensttreding bij eiseres al aanleiding hebben gegeven tot functioneringsproblemen en beperkingen, nu er kennelijk behandeling voor werd gezocht. De aard van de stoornissen maakt dat er beperkingen gelden ten aanzien van belastingen die juist aanwezig zijn in een functie als rekeninstructrice. Volgens [naam verzekeringsarts 2] was [naam ex-werknemer] op grond van de bij haar aanwezige stoornissen daarom al voor indiensttreding bij eiseres ongeschikt voor dat werk.
9. Het UWV stelt dat eiseres met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam ex-werknemer] bij aanvang van het dienstverband op 20 augustus 2018 reeds ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. Zij voert daartoe aan dat [naam bedrijf 1] in een telefonisch contact met het UWV op 29 mei 2020 heeft aangegeven dat [naam ex-werknemer] zich op 3 september 2018 heeft ziekgemeld, dat [naam ex-werknemer] 49 uur heeft gewerkt bij eiseres en dat de zelfmoordpoging van [naam ex-werknemer] in september 2018 dateert van na de indiensttreding bij eiseres.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van [naam verzekeringsarts 2] op 8 november 2021 gerapporteerd dat het al langer bestaan van klachten niet impliceert dat sprake was van ongeschiktheid bij aanvang van het dienstverband bij eiseres, dat niet gebleken is van disfunctioneren of een eerdere formele ziekmelding bij [naam bedrijf 1] op 1 juni 2018, dat [naam ex-werknemer] eerder (in 2013/2014) in het onderwijs heeft gewerkt en zij meer uren heeft gewerkt dan haar contracturen en daarmee mogelijk overbelast is geweest bij eiseres.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de gegevens van haar arbodienst en het rapport van [naam verzekeringsarts 2] voldoende aannemelijk gemaakt dat [naam ex-werknemer] bij aanvang van het dienstverband bij eiseres op 20 augustus 2018 reeds ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. [naam ex-werknemer] is al na 9 werkdagen uitgevallen, kort nadien deed zij een suïcidepoging. Dat [naam ex-werknemer] op de gewerkte dagen meer uren zou hebben gemaakt dan in haar contract staan, neemt niet weg dat zij na zeer korte tijd is uitgevallen met klachten die ook al ruim tevoren speelden. Zo blijkt uit de stukken van psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam GZ-psycholoog] dat [naam ex-werknemer] al sinds haar jeugd kampt met psychische problematiek en dat zij daar meerdere keren voor onder behandeling heeft gestaan, ook vlak voor aanvang van het dienstverband bij eiseres. Er bestaan naar het oordeel van de rechtbank voldoende indicaties dat (de aard en omvang van) die problematiek [naam ex-werknemer] ongeschikt maakt voor het werk als rekeninstructrice. [naam ex-werknemer] is die mening zelf overigens ook toegedaan, zo blijkt uit de door haar ingevulde vragenlijst bij de WIA-aanvraag waarin zij stelt:
‘Ik kan niet voor een klas staan. In ben veel te onzeker. Ik ben geen baas over de klas en bang om fouten te maken. Ik kan geen orde houden, ruzies oplossen etc. of contacten met leerlingen, ouders en collega’s onderhouden’. Dat [naam ex-werknemer] eerder in het onderwijs heeft gewerkt, werpt geen ander licht op de zaak, nu dit jaren voordien was en gegevens van die periode ontbreken. Verder is van belang dat uit de rapportages van ArdoSZ blijkt van eerdere ziekmelding bij [naam bedrijf 1] . De datum van de formele ziekmelding en de informatie die het UWV heeft verkregen van [naam bedrijf 1] stroken weliswaar niet met de constateringen van de artsen van ArdoSZ, maar laatstgenoemden hebben hun informatie rechtstreeks van [naam ex-werknemer] zelf ontvangen, zodat daaraan niet zonder meer voorbij kan worden gegaan. Ten aanzien van de door het UWV telefonisch bij [naam bedrijf 1] ingewonnen informatie op 29 mei 2020, geldt dat daarbij niet is doorgevraagd op de door eiseres met stukken van de arbodienst onderbouwde datum van 1 juni 2018 of de situatie van [naam ex-werknemer] rond die datum.
Nu eiseres op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het UWV ten onrechte uit is gegaan van 30 augustus 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, kan het standpunt dat de ZW-uitkering per 1 augustus 2019 ten laste komt van eiseres evenmin standhouden.

Conclusie

11. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het UWV zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze termijn pas begint nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, nadat op dat hoger beroep is beslist.
12. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
13. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en wegingsfactor 1).
14. Eiseres heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de kosten voor de door haar ingeschakelde deskundige [naam verzekeringsarts 2] ter hoogte van € 536,16 (4 uur maal € 134,04).
De rechtbank stelt vast dat [naam verzekeringsarts 2] kan worden aangemerkt als deskundige in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. Het opgemaakte rapport is een aanvulling op de aangevoerde gronden, waarbij het standpunt is ingenomen dat er uit moet worden gegaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag die is gelegen voor indiensttreding bij eiseres. De rechtbank is van oordeel dat inschakeling van deze deskundige redelijk is.
Ten aanzien van de verzochte kosten geldt dat een veroordeling in de kosten van een deskundigenverslag wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de Wet tarieven in strafzaken (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb). Op grond van artikel 3, eerste lid, van deze wet is in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Besluit) voor onderhavige werkzaamheden een tarief bepaald van ten hoogste € 134,04 per uur te vermeerderen met verschuldigde btw ex artikel 15 van het Besluit. De rechtbank stelt de vergoeding voor het deskundigenrapport daarom vast op € 648,75 (4 uur x € 134,04 + 21% btw).
15. De totale proceskostenveroordeling bedraagt derhalve € 2.166,75 (€ 1.518,00 + € 648,75).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen zes weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.166,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 13 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.