ECLI:NL:RBZWB:2022:3973

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4801
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op huurtoeslag voor het jaar 2020 en de eerste helft van 2021. Eiseres had in 2017 huurtoeslag aangevraagd en ontving deze op basis van een geschat toetsingsinkomen. De Belastingdienst/Toeslagen herzag echter haar recht op huurtoeslag en stelde dit vast op € 2.457,- voor 2020, waarbij een te veel ontvangen voorschot van € 1.557,- werd teruggevorderd. Eiseres voerde aan dat haar zonen in 2020 niet veel verdienden en dat zij zelf alle kosten moest dragen, maar de rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden had vastgesteld dat eiseres recht had op de genoemde huurtoeslag. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van het te veel uitbetaalde voorschot terecht was en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. Tevens werd het betaalde griffierecht aan eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4801 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 juli 2021 (primair besluit I) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiseres op huurtoeslag voor het jaar 2020 herzien en definitief vastgesteld op € 2.457,-. Het te veel ontvangen voorschot huurtoeslag ten bedrage van € 1.557,- (inclusief € 2,- rente) wordt teruggevorderd.
In het besluit van 23 juli 2021 (primair besluit II) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan eiseres toegekende voorschot huurtoeslag voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021 herzien en vastgesteld op € 1.377,-.
In het besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 24 juni 2022.
Hierbij waren aanwezig [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] namens de Belastingdienst/Toeslagen.
Eiseres is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres woont sinds 2015 samen met haar zonen [naam zoon 1] en [naam zoon 2] op het adres [adres] 7 te [plaatsnaam] . In 2017 heeft eiseres een aanvraag om huurtoeslag ingediend ingaande 1 januari 2017. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan eiseres huurtoeslag toegekend. De Belastingdienst/Toeslagen beschouwt deze aanvraag als mede ingediend voor de volgende jaren.
Deze zaak betreft de definitieve vaststelling van het recht op huurtoeslag voor het jaar 2020 en het verleende voorschot huurtoeslag voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2021.
Huurtoeslag 2020
Bij voorschotbeschikking van 27 december 2019 is aan eiseres, op basis van een geschat toetsingsinkomen (van eiseres en haar zonen samen) van € 18.384,-, een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2020 toegekend van € 4.012,-.
Op 26 mei 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen via de Basisregistratie Inkomen (BRI) de door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens van eiseres en haar zonen ontvangen.
Bij primair besluit I van 17 juli 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiseres op huurtoeslag voor het jaar 2020 vastgesteld op € 2.457,- en de te veel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 1.557,- teruggevorderd.
Huurtoeslag 2021
Bij voorschotbeschikking van 28 december 2020 is aan eiseres, op basis van een geschat toetsingsinkomen (van eiseres en haar zonen samen) van € 30.946,-, een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2021 toegekend van € 1.716,- . Dit voorschot is bij besluit van 21 januari 2021 herzien.
Op 21 mei 2021 heeft eiseres haar huurtoeslag met ingang van 1 juli 2021 stopgezet.
Bij beschikking van 23 juni 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag herzien naar een recht over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021. Op basis van het door eiseres geschatte toetsingsinkomen van € 19.349,- is aan eiseres een voorschot huurtoeslag toegekend van € 1.579,-.
Bij primair besluit II van 23 juli 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag 2021 nogmaals herzien en, op basis van een geschat toetsingsinkomen van € 27.199,-, vastgesteld op € 1.377,-. Het teveel uitbetaalde voorschot van € 201,- wordt teruggevorderd.
In het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen een herziene voorschotbeschikking van 13 mei 2022 overgelegd, waarin het recht van eiseres op huurtoeslag voor 2021 is vastgesteld op € 2.035,-. Uit de berekening bij deze beschikking blijkt dat eiseres over het eerste half jaar van 2021 recht heeft op € 1.377,- (zoals in primair besluit II is vastgesteld) en dat aan eiseres daarnaast een recht op huurtoeslag is toegekend over de maanden november en december 2021 van totaal € 656,-.
Geschil
2. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres recht heeft op € 2.457,- huurtoeslag over 2020 en een voorschot huurtoeslag over het eerste half jaar van 2021 van € 1.377,-. Tevens is in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen terecht het te veel uitbetaalde voorschot over 2020 (€ 1.557,-) heeft teruggevorderd.
Uit de herziene voorschotbeschikking van 13 mei 2022 blijkt dat eiseres inmiddels over het jaar 2021 recht heeft op meer huurtoeslag dan eerder is vastgesteld. Daaruit volgt dat er geen belang meer is bij de beoordeling van de eerdere terugvordering van € 201,-, die met een hogere toekenning van huurtoeslag is vervallen.
Standpunt eiseres
3. Eiseres voert aan dat haar zonen in 2020 werkten, maar niet veel verdienden. Haar zoon [naam zoon 2] zat op school en had een bijbaantje, maar kon niet veel bijdragen in de kosten. Inmiddels woont hij in het buitenland. Haar zoon [naam zoon 1] verdiende ook niet veel, maar had daarnaast veel schulden. Momenteel zit hij gedetineerd in het buitenland en heeft hij geen inkomen. Eiseres woont nu alleen en moet zelf alle kosten (huur, vaste lasten en verzekeringen) betalen. In bezwaar heeft eiseres verzocht het inkomen van haar zonen niet mee te tellen bij de berekening van het recht op huurtoeslag. Daarnaast heeft zij aangegeven het teruggevorderde bedrag niet te kunnen betalen.
Standpunt Belastingdienst/Toeslagen
4. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat het recht van eiseres op huurtoeslag over 2020 en de eerste helft van 2021 juist is vastgesteld en het te veel uitbetaalde voorschot over 2020 terecht is teruggevorderd.
Wettelijk kader
5. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
6.
Recht op huurtoeslag
6.1
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren.
6.2
Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Het recht op huurtoeslag en de hoogte daarvan is afhankelijk van de huurprijs en de draagkracht van de huurder en diens partner en/of medebewoners op basis van het inkomen en het vermogen. [1] De Belastingdienst/Toeslagen dient bij de bepaling van de draagkracht [2] uit te gaan van het inkomensgegeven [3] zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Het verzamelinkomen dat in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen is het toetsingsinkomen voor de vaststelling van het recht op toeslagen. De inspecteur voor de inkomstenbelasting plaatst het vastgestelde verzamelinkomen en het vermogen in de Basisregistratie Inkomen (BRI). Volgens vaste jurisprudentie [4] hoeven de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter zich daardoor niet in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter verplicht zijn om uit te gaan van de inkomensgegevens, zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting.
Op deze hoofdregel zijn twee uitzonderingen. De eerste is dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag bepaalde bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing mag laten. Dit betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat indien het bestanddeel niet is genoemd in dit artikel, dit ook niet buiten beschouwing mag blijven.
De tweede uitzondering is dat bij de berekening van de huurtoeslag het toetsingsinkomen van een medebewoner die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt, slechts in aanmerking wordt genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4.964,- (in 2020). [5]
6.3
In dit geval is het recht op huurtoeslag in geschil over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2021. In die periode woonde eiseres samen met haar twee zonen in de door haar gehuurde woning. Voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag moet rekening worden gehouden met de inkomensgegevens van eiseres én haar zonen, omdat zij medebewoners zijn. Dit is in de wet bepaald [6] en de Belastingdienst/Toeslagen moet de wet toepassen. De inkomsten van medebewoners (kinderen) worden niet genoemd in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag en kunnen ook hierom niet buiten beschouwing gelaten worden in de berekening van het recht op huurtoeslag. Dat haar zonen na 30 juni 2021 niet meer bij haar wonen, is voor de berekening van het recht op huurtoeslag over 2020 en de periode vóór 30 juni 2021 niet van belang. Ook de stelling van eiseres dat haar zonen weinig verdienden, een van hen veel schulden had en zij maar deels konden bijdragen in de kosten, maakt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen hun inkomen buiten beschouwing kan laten. In de Wet op de huurtoeslag, het Besluit op de huurtoeslag en de Awir zijn namelijk geen bepalingen opgenomen die dit mogelijk maken. Wel heeft de Belastingdienst/Toeslagen in 2020 terecht rekening gehouden met het gegeven dat de zoon van eiseres, [naam zoon 2] , op 1 januari 2020 nog geen 23 jaar was en een deel van zijn inkomsten (€ 4.964,-) niet meegeteld in de berekening van het recht op huurtoeslag.
6.4
Eiseres betwist de hoogte van de inkomensgegevens van haarzelf en haar twee zonen en het daaruit volgende gezamenlijk toetsingsinkomen voor 2020 en 2021 niet. Ook heeft zij geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de hoogte van de huurtoeslag. De
rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de bedragen aan huurtoeslag voor 2020 en de eerste helft van 2021 niet juist zijn vastgesteld.
7.
Terugvordering
7.1
Hiervoor is vastgesteld dat eiseres recht heeft op € 2.457,- huurtoeslag voor 2020 en € 1.377,- voor de eerste helft van 2021. De te veel uitbetaalde voorschotten voor 2020 (€ 1.577,-) en de eerste helft van 2021 (€ 201,-) worden van eiseres teruggevorderd. Zoals hiervoor is aangegeven behoeft de terugvordering over het eerste half jaar van 2021 geen bespreking nu aan eiseres inmiddels een hoger bedrag aan huurtoeslag is toegekend, waardoor de terugvordering is vervallen.
7.2
In artikel 26, eerste lid van de Awir is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de betrokkene het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Achterliggende gedachte is dat het gaat om publieke middelen die rechtmatig besteed moeten worden. Inmiddels heeft de AbRS bepaald dat artikel 26 van de Awir niet langer zo moet worden uitgelegd dat dwingend voorgeschreven is dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. [7] De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. [8] Die belangenweging komt erop neer dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiseres niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
De hiervoor genoemde uitspraken van de AbRS hebben ertoe geleid dat de Belastingdienst/ Toeslagen beleidsregels heeft opgesteld, namelijk het Verzamelbesluit Toeslagen van 21 januari 2021 [9] (het Verzamelbesluit). In het Verzamelbesluit is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Van bijzondere omstandigheden is (onder andere) geen sprake als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet dat in de bezwaarfase een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek. De rechtbank zal dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat de Belastingdienst/ Toeslagen in het verweerschrift alsnog een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de belangenafweging.
7.4
Eiseres heeft aangevoerd dat haar zonen niet kunnen bijdragen in de kosten en zij alleen zoveel kosten heeft dat zij de teruggevorderde bedragen niet kan betalen.
7.5
De Belastingdienst/Toeslagen is van mening dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres niet onevenredig zijn met de daarmee te dienen doelen. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om helemaal van terugvordering af te zien of het bedrag van de terugvordering te matigen.
7.6
De rechtbank overweegt dat het terug te vorderen bedrag te herleiden is naar een afwijking tussen het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. In het Verzamelbesluit is vermeld dat dit geen bijzondere omstandigheid is. De financiële situatie of financiële problemen van eiseres die terugbetaling van toeslagen verhinderen kan daarom in beginsel niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. De stelling van eiseres dat haar zoons niet konden bijdragen in haar kosten, heeft zij niet met bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres genoemde omstandigheden, ook in samenhang bezien, geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding moeten geven tot het afzien of matigen van de terugvordering. De Belastingdienst/Toeslagen is op goede gronden tot terugvordering van de te veel verstrekte voorschotten overgegaan.
7.7
De rechtbank merkt ten overvloede op dat aan eiseres bij besluit van 1 september 2021 een gespreide betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen is toegekend. Indien eiseres van mening is dat zij deze betalingsregeling niet kan nakomen, kan zij bij de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek indienen voor een persoonlijke betalingsregeling onder overlegging van bewijsstukken over haar financiële situatie. De Belastingdienst/ Toeslagen zal dan op dit verzoek een besluit nemen.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres recht heeft op € 2.457,- huurtoeslag over 2020 en een voorschot huurtoeslag over het eerste half jaar van 2021 van € 1.377,- en dat terecht het te veel uitbetaalde voorschot over 2020 (€ 1.557,-) is teruggevorderd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
9. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb dient de Belastingdienst/ Toeslagen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 20 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage – wettelijk kader

De artikelen zijn weergegeven zoals deze luidden in 2020 en 2021.
Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a, eerste lid, van de Wht
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 2, aanhef en onder b, van de Wht
In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder meerpersoonshuishouden: het huishouden van een huurder die samen met diens partner of een of meer medebewoners een woning bewoont, indien geen van deze personen op 1 januari van het berekeningsjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet , heeft bereikt.
Artikel 7, eerste lid, van de Wht
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 2, eerste lid, van de Awir (voor zover hier van belang)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1° de partner van de belanghebbende,
2° de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3° degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
i. toetsingsinkomen: het inkomen bedoeld in artikel 8.
j. verzamelinkomen: het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomsten-belasting 2001.
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 7 van de Awir (voor zover van belang)
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
6. Het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind is van de belanghebbende, van zijn partner, of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, wordt voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4.964 (in 2020).
Artikel 8, eerste lid, van de Awir
Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Artikel 13b van de Awir
1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.
Artikel 16, zesde lid, van de Awir
Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 20 van de Awir
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/
Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/ Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26 van de Awir (lid 2 en 3 uitsluitend voor het jaar 2021)
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een
tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de
belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
3. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen de onherroepelijk geworden beschikking tot terugvordering in het voordeel van de belanghebbende.
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
Artikel 21, eerste lid, van de AWR
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke gegevens bevat;
e. inkomensgegeven:
1° indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag
1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huur-toeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomsten-belasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong-gehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2. Indien sprake is van een nabetaling die over de berekeningsjaren waarop deze nabetaling betrekking heeft gemiddeld meer dan € 2300 per jaar bedraagt, vindt het eerste lid, onderdeel b, uitsluitend toepassing indien over de berekeningsjaren waarop de nabetaling betrekking heeft minder huurtoeslag zou worden genoten dan indien de betrokken inkomsten niet als nabetaling zouden zijn uitbetaald.
3. Indien de belanghebbende gedurende het gehele berekeningsjaar een partner heeft, wordt het in het eerste lid, onderdeel e, bedoelde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten verdubbeld.
Verzamelbesluit Toeslagen
Artikel 2.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen (voor zover van belang)
Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen.
Van bijzondere omstandigheden is (onder andere) geen sprake als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die - op zichzelf of in samenhang - wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen.
Overigens zullen de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling.

Voetnoten

1.Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag en artikel 7, tweede lid, van de Awir.
2.Artikel 7, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir.
3.Artikel 21, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
4.Zie onder andere de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3534 en 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:346.
5.Artikel 7, tweede en zesde lid, van de Awir.
6.Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag en artikel 7, tweede lid, van de Awir.
7.Zie de uitspraken van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3535 en ECLI:NL:RVS:2019:3536 en van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2416.
8.Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 13b, tweede lid, van de Awir.
9.Staatscourant nr. 2021-2142