ECLI:NL:RBZWB:2022:5290

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 928
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beschikking tot aansprakelijkstelling en dwangsom in belastingrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 september 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de beschikking tot aansprakelijkstelling door de ontvanger van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 27 januari 2020, die betrekking heeft op naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de fiscale eenheid [fiscale eenheid BV]. Tijdens de zitting op 23 juni 2022 is het beroep gelijktijdig behandeld met een andere zaak, en partijen hebben een compromisvoorstel besproken. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van de reactie van de belanghebbende op dit voorstel, dat uiteindelijk werd aanvaard op 13 juli 2022.

De rechtbank concludeert dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het nog in te vorderen bedrag van € 17.500, maar dat de beschikking aansprakelijkstelling in stand blijft. De belanghebbende heeft ook aanspraak gemaakt op een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op haar bezwaar, en de rechtbank oordeelt dat de ontvanger een dwangsom van € 1.442 verschuldigd is. Daarnaast heeft de belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 750, die wordt verdeeld tussen de ontvanger en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank wijst ook een proceskostenvergoeding toe van € 759 aan de belanghebbende, en gelast de vergoeding van het griffierecht van € 354.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaarschriften en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting. De rechtbank stelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat aanleiding geeft tot de toekenning van schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/928
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R.B.H. Beune),
en
de ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 27 januari 2020 betreffende de beschikking tot aansprakelijkstelling voor ten name van de fiscale eenheid [fiscale eenheid BV] opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting (beschikkingsnummer [beschikkingnummer] ).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2022, gelijktijdig met het beroep met zaaknummer 19/6621, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de ontvanger, [Ontvanger] en [Ontvanger] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 5 juli 2022 aan partijen is verstuurd.
1.3.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van de reactie van belanghebbende op het compromisvoorstel dat ter zitting is gedaan. Bij brief van 13 juli 2022 is namens belanghebbende aangegeven dat zij instemt met het compromisvoorstel.
1.4.
Het onderzoek is op 19 augustus 2022 gesloten. Een nader onderzoek ter zitting is met instemming van partijen achterwege gebleven.

2.Beoordeling door de rechtbank

Compromis
2.1.
Partijen hebben bij wijze van compromis overeenstemming bereikt over het materiële geschilpunt. Partijen zijn het erover eens geworden dat het als gevolg van de aansprakelijkstelling nog in te vorderen bedrag moet worden vastgesteld op € 17.500. De rechtbank overweegt dat het compromis niet het bedrag van de beschikking aansprakelijkstelling als zodanig raakt. [1] Dat betekent dat de beschikking aansprakelijkstelling, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, in stand blijft en het beroep in zoverre ongegrond is.
2.2.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom in verband met niet-tijdig beslissen op haar bezwaar, op een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, en op een proceskostenvergoeding. De rechtbank zal deze aanspraken hierna beoordelen. Alle overige grieven heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten vallen.
Dwangsom
2.3.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom in verband met het niet-tijdig beslissen op haar bezwaar. Volgens belanghebbende heeft de ontvanger inmiddels de maximale dwangsom verbeurd. De ontvanger stelt zich op het standpunt dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 902, berekend over de periode 28 december 2019 tot 27 januari 2020. Daartoe voert de ontvanger aan dat belanghebbende haar voor het eerst bij brief met dagtekening 13 december 2019 in gebreke heeft gesteld.
2.4.
In een notitie van belanghebbende van 13 augustus 2019, die tijdens het op die datum gehouden hoorgesprek is voorgelezen en overgelegd, is onder meer namens belanghebbende gesteld:
“(…) De ontvangst van de bezwaarschriften is door de Ontvanger bij brief van 3 april 2019 bevestigd. De Ontvanger stelt in de brief dat het de bedoeling is om binnen zes weken uitspraak te doen. Vastgesteld kan worden dat die streeftermijn niet is gehaald. Bovendien moet vastgesteld worden dat de termijn om uitspraak te doen niet is gehaald. Medio mei 2019 had uitspraak op bezwaar gedaan moeten zijn. (…) Het zal de Ontvanger duidelijk zijn dat cliënten, met respectering van hun rechten, op korte termijn een uitspraak op bezwaar wensen. (…)”
2.5.
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. [2]
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het hiervoor – onder 2.4 – aangehaalde geschrift aan alle hiervoor genoemde voorwaarden voor een ingebrekestelling, zodat belanghebbende de ontvanger in ieder geval al op 13 augustus 2019 in gebreke heeft gesteld.
2.7.
Aangezien de ingebrekestelling op 13 augustus 2019, tijdens het hoorgesprek, door de ontvanger is ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank een dwangsom verschuldigd over de periode 28 augustus 2019 tot en met 27 januari 2020 (de datum van de uitspraak op bezwaar). Omdat dit een periode van meer dan 42 dagen betreft, heeft belanghebbende recht op de maximale dwangsom van € 1.442. [3]
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.8.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
2.9.
Bij de berekening van de aan belanghebbende toekomende vergoeding ziet de rechtbank aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen vanwege de omstandigheid dat de zaak van belanghebbende gezamenlijk is behandeld met de zaak van [A BV] (zaaknummer 19/6621) en er gezamenlijk wordt geprocedeerd. [4] De zaken hebben immers in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen en in de bezwaar- en beroepsfase zijn de zaken ook (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld. De rechtbank zal daarom een bedrag hanteren van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij aan belanghebbende en [A BV] ieder de helft van dat bedrag toekomt.
2.10.
De vergoeding wordt als volgt berekend. [5] De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 27 maart 2019, zijnde de datum waarop de bezwaarschriften door de ontvanger zijn ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 12 september 2022, is sindsdien (afgerond) drie jaar en zes maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met één jaar en zes maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.500. Hiervan komt (afgerond) € 417 (5/18e) voor rekening van de ontvanger, omdat van de overschrijding (afgerond) vijf maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 27 januari 2020. Het restant van € 1.083 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van € 750 (1/2 x € 1.500), waarvan (afgerond) € 208,50 voor rekening van de ontvanger en (afgerond) € 541,50 voor rekening van de Minister komt.
Proceskosten
2.11.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.12.
Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten gaat de rechtbank ervan uit dat de zaak van belanghebbende en de zaak van [A BV] (zaaknummer 19/6621) samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie ook hiervoor, onder 2.9). De werkzaamheden van de gemachtigde zijn in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig tussen belanghebbende en [A BV] verdelen.
2.13.
De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1, en een factor 1 voor samenhang). Belanghebbende heeft dus recht op een proceskostenvergoeding van € 759 (1/2 x € 1.518). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat die kosten in de bezwaarfase reeds zijn vergoed. Verder krijgt belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van € 354 vergoed.

3.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover het ziet op de beschikking aansprakelijkstelling ongegrond;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • stelt de door de ontvanger verbeurde dwangsom vast op € 1.442;
  • veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade van € 208,50;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 541,50;
  • veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;
  • gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier op 12 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Namens haar tekent mr. drs. M.H. van Schaik.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3927 en Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:766.
2.Vgl. Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1121 en ECLI:NL:HR:2016:1124.
3.Artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3.
5.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.