ECLI:NL:RBZWB:2022:5458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
19/5942 t/m 19/5949
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2022, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2014 tot en met 2017. De inspecteur van de belastingdienst had eerder navorderingsaanslagen opgelegd, die door de belanghebbende als ongegrond werden bestreden. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld en of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende inkomsten heeft genoten die niet zijn aangegeven in zijn aangiften. De rechtbank oordeelt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2017 naar een belastbaar inkomen van € 29.927 en past de vergrijpboetes aan. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen voor 2017, maar verklaart de overige beroepen ongegrond. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/5942 tot en met 19/5949
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 29 oktober 2019.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd (hierna: de navorderingsaanslagen). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd.
IB/PVV
Navorderingsaanslagen
Jaar
Aanslagnummer
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastingrente
Vergrijpboete
2014
[aanslagnummer] .H.47.01
€ 9.838
€ 174
€ 563
2015
[aanslagnummer] .H.57.01
€ 13.975
€ 203
€ 877
2016
[aanslagnummer] .H.67.01
€ 24.928
€ 330
€ 1.831
2017
[aanslagnummer] .H.77.01
€ 105.963
€ 1.938
€ 23.103
Zvw
Navorderingsaanslagen
Jaar
Aanslagnummer
Bijdrage-inkomen
Belastingrente
2014
[aanslagnummer] .W.47.01.4
€ 9.838
€ 82
2015
[aanslagnummer] .W.57.01.4
€ 13.975
€ 78
2016
[aanslagnummer] .W.67.01.4
€ 24.928
€ 107
2017
[aanslagnummer] .W.77.01.4
€ 53.701
€ 119
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan de inspecteur.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: namens de inspecteur, [inspecteur] . De gemachtigde heeft zich afgemeld voor de zitting.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige jaren een onderneming onder de naam ‘ [BV] ’ (hierna: [BV] ).
2.2.
Belanghebbende is uitgenodigd om over de jaren 2014 tot en met 2017 aangiften inkomstenbelasting te doen. Belanghebbende heeft aangifte gedaan. Daarin is over alle jaren een negatief inkomen uit werk en woning aangegeven. De aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2017 zijn overeenkomstig de aangiften opgelegd.
2.3.
Op 13 maart 2018 heeft de politie in de schuur die bij de woning van belanghebbende hoort, verdovende middelen aangetroffen. Het betrof circa 10.000 xtc-pillen, 862 gram cocaïne, ongeveer 98 gram speed en ongeveer 4,5 kg henneptoppen (hierna: de verdovende middelen). Tevens heeft de politie € 3.300 aan contant geld aangetroffen. Ook is bij fouillering van belanghebbende een bedrag van € 3.975 aangetroffen.
2.4.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld (hierna: het boekenonderzoek) naar aanleiding van de informatie die hij van de Officier van Justitie heeft ontvangen met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende. De inspecteur heeft de bankgegevens van belanghebbende opgevraagd. Tevens heeft de inspecteur een derdenonderzoek ingesteld bij [Autobedrijf 1] , [Autobedrijf 2] s, [Autobedrijf 3] (hierna: het derdenonderzoek). Naar aanleiding van het derdenonderzoek heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende op eigen naam dan wel onder naam van [BV] , 77 korte termijn-leasecontracten heeft afgesloten in de periode van 23 november 2012 tot en met 1 maart 2018 welke steeds contant zijn voldaan. De leasekosten zijn door de inspecteur als volgt weergegeven.
2013: € 3.959,27;
2014: € 411,71;
2015: € 1.892,55;
2016: € 5.471,46;
2017: € 6.591.
2.5.
Belanghebbende is bij vonnis van Rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2018 veroordeeld voor het voorhanden hebben van de verdovende middelen, munitie en een vuurwapen.
2.6.
De inspecteur heeft een vermogensvergelijking opgesteld (hierna: de vermogensvergelijking). Het negatief netto privé is door de inspecteur als volgt berekend.
Jaar
netto privé
levensonderhoud
negatief netto privé
2013
€ -8.230
€ 10.000
€ -18.230
2014
€ 1.241
€ 10.000
€ -8.759
2015
€ -5.396
€ 10.000
€ -15.396
2016
€ -17.336
€ 10.000
€ -27.336
2017
€ -24.897
€ 10.000
€ -34.897
2.7.
De inspecteur heeft, naar aanleiding van de bankgegevens die hij heeft opgevraagd, de volgende contante opnamen en stortingen vastgesteld.
Jaar
contante opnames
contante stortingen
2014
€ 3.100
€ 598
2015
€ 2.590
€ 3.266
2016
€ 7.000
€ 15.372
2017
€ 780
€ 11.940
2.8.
Op 21 februari 2019 heeft de inspecteur het concept controlerapport en de kennisgeving van de bestuurlijke boete naar belanghebbende verzonden.
2.9.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Tevens zijn aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2017.
2.10.
De bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen, de vergrijpboetes en de belastingrente zijn ongegrond verklaard.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboetes terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Zijn de navorderingsaanslagen te hoog vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende voert in de kern aan dat hij strafrechtelijk enkel veroordeeld is voor het voorhanden hebben van drugs, maar dat dit nog niet betekent dat hij ook de eigenaar daarvan was. Volgens belanghebbende gaat de inspecteur ten onrechte ervan uit dat hij andere inkomsten heeft genoten dan hetgeen aangegeven is in zijn aangiften over de onderhavige jaren.
3.3.
De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan met betrekking tot de onderhavige jaren zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Hiertoe verwijst de inspecteur onder meer naar zijn vermogensvergelijking.
Vereiste aangifte gedaan?
3.4.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.5.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [1] De normale regels van stelplicht en bewijslast houden in dit kader in dat de inspecteur de stelplicht en bewijslast heeft ter zake van de inkomenscorrectie.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten – resultaat uit overige werkzaamheden – welke niet zijn aangegeven in de aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor het negatief netto privé: dat wil zeggen dat belanghebbende meer geld uitgeeft – zoals aan de 77 korte termijn-leasecontracten - dan waarover hij (volgens zijn aangiften) kan beschikken. Ook kan de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aansluiten bij een schatting van € 10.000 per jaar voor het bedrag aan levensonderhoud dat uitgegeven moet zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank vertonen de aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017 inhoudelijke gebreken, welke als gevolg hebben dat de verschuldigde belasting, die volgt uit de aangifte, op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager zijn dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank aannemelijk, gelet op de omvang van de bedragen, dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting werd geheven door het niet, dan wel onjuist, aangeven van de betreffende bedragen.
3.7.
Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw over deze jaren. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief. [2]
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017, gelet op voorgaande, niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daarom is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
Redelijke schatting
3.9.
De inspecteur heeft voor zijn schatting van het inkomen een vermogensvergelijking gemaakt op basis van de hem bekende financiële gegevens en een inschatting van de kosten van levensonderhoud. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schatting van de inspecteur voor de jaren 2014 tot en met 2016 niet onredelijk.
3.10.
De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de inkoopkosten van de bij de belanghebbende op 13 maart 2018 aangetroffen verdovende middelen, die berekend zijn op € 76.036, bij het inkomen van 2017 zijn opgeteld omdat belanghebbende eerst het inkomen moet hebben genoten voordat hij dit bedrag kon gebruiken voor de aankoop van de verdovende middelen. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur op dit punt niet redelijk. Vast staat dat de verdovende middelen in maart 2018 bij belanghebbende zijn aangetroffen. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten dat de gelden benodigd voor de aankoop van deze verdovende middelen, in het jaar 2017 zouden zijn verdiend. De schatting van het inkomen dient daarom aangepast te worden naar € 29.927 (€ 105.963 -/- € 76.036).
Tegenbewijs
3.11.
Vervolgens rust de bewijslast op belanghebbende om te doen blijken dat de navorderingsaanslagen, na uitspraken op bezwaar van de inspecteur, onjuist zijn. Met hetgeen belanghebbende gesteld heeft, heeft hij niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen (verder) verlaagd dienen te worden, waarbij de aanslagen over 2017 dus verlaagd worden gelet op hetgeen is opgenomen onder 3.10.
Conclusie
3.12.
Het voorgaande brengt mee dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 dient te worden verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.927 en dat de navorderingsaanslag Zvw 2017 verminderd moet worden naar een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 29.927. De met deze navorderingsaanslagen samenhangende beschikkingen belastingrente dienen dienovereenkomstig verminderd te worden.
Zijn de vergrijpboetes terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
3.13.
Op grond van artikel 67e AWR kan – voor zover hier van belang – een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting, die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. De inspecteur heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
3.14.
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden, dan wel niet of niet binnen de termijn betaald is. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, EVRM. In dat verband kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [3]
3.15.
Ter motivering van zijn standpunt heeft de inspecteur gesteld dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat over de jaren 2014 tot en met 2017 te weinig inkomstenbelasting is geheven. De inspecteur leidt dit onder meer af uit de volgende omstandigheden.
  • Belanghebbende heeft activiteiten ontplooid waarvoor hij gelden heeft ontvangen;
  • Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren deze inkomsten niet vermeld;
  • Gelet op de omvang van het bedrag aan belasting dat hierdoor te weinig is geheven, moet belanghebbende zich er ook bewust van zijn geweest dat door deze inkomsten niet te vermelden in de aangiften een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven;
Verder is de inspecteur van mening dat de boetes terecht 50% van de verschuldigde inkomstenbelasting van de navorderingsaanslagen bedragen en dat een verdere aanpassing als gevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast niet nodig is omdat de correcties gebaseerd zijn op ‘harde’ gegevens zoals het derdenonderzoek en de bankafschriften van belanghebbende, zodat de schattingen nauwkeurig zijn. Van een dubbele bestraffing – zoals belanghebbende heeft gesteld – is naar de mening van de inspecteur geen sprake omdat de boetes zijn opgelegd voor een ander feit, te weten dat te weinig inkomstenbelasting is geheven.
3.16.
Gelet op hetgeen de inspecteur heeft gesteld ten aanzien van de vergrijpboetes tegenover de enkele stelling van belanghebbende dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd omdat hij al strafrechtelijk is veroordeeld, heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Die stelling van belanghebbende kan niet slagen nu het andere feiten betreft. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen wegens gestelde financiële omstandigheden reeds omdat belanghebbende deze stelling niet onderbouwd heeft.
3.17.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [4] overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de boetes voor de jaren 2014 tot en 2016 te matigen, gelet op de precieze wijze waarop de schatting van het inkomen tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes voor de jaren 2014 tot en met 2016 passend en geboden.
3.18.
Ten aanzien van het jaar 2017 overweegt de rechtbank dat een matiging van de boete geboden is, gelet op hetgeen is opgenomen onder 3.10. De rechtbank acht een vergrijpboete voor het jaar 2017 van € 3.000 passend en geboden.
Undue delay
3.19.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve verdere matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 21 februari 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 20 september 2022. Sinds de aankondiging van de boete zijn afgerond 43 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met afgerond 19 maanden (undue delay). [5] De boetes worden daarom gematigd met 15 procent. [6] De rechtbank stelt de boetes vast op (afgerond) € 478 (2014) € 745 (2015), € 1.556 (2016) en € 2.550 (2017). Deze ambtshalve vermindering is geen aanleiding voor een gegrond beroep.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Alleen de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017, de hiermee samenhangende beschikkingen belastingrente en de vergrijpboete, zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben daarop. De overige beroepen zijn ongegrond.
4.2.
Omdat beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 759,- omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017, Zvw 2017 en de daarbij opgelegde beschikkingen belastingrente en vergrijpboete, gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en over de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.927 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- vermindert de aanslag Zvw 2017 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 29.927 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 478;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot € 745;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot € 1.556;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot € 2.550;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 47,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier op 20 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
4.Vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
5.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.