ECLI:NL:RBZWB:2022:640

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20/9010
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en vestigingsplaats van een buitenlandse vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse vennootschap, belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 269.141. Daarnaast was belastingrente berekend en was een verzuimboete opgelegd. De inspecteur wees het bezwaar van belanghebbende af, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 12 januari 2022 in Breda zijn de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur gehoord.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende, een naar Engels recht opgerichte private limited, in 2016 leveringen van goederen aan Nederlandse ondernemers en particuliere afnemers verrichtte. De kernbeslissingen van de vennootschap werden in Nederland genomen door [naam 1], die tot 30 juni 2016 formeel bestuurder was. De rechtbank concludeert dat belanghebbende in 2016 gevestigd was in Nederland, ondanks dat de vennootschap formeel in het buitenland was opgericht. De rechtbank oordeelt dat de aanslag in de vennootschapsbelasting niet te hoog is vastgesteld en dat de verzuimboete dient te worden vernietigd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.028. Tevens dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9010
uitspraak van 16 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 269.141. Bij separate beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 oktober 2020, ontvangen bij de rechtbank op 19 oktober 2020, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [bedrijf 1] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is een naar het Engelse recht opgerichte private limited.
Belanghebbende verricht in 2016 leveringen van goederen (meubels) aan in Nederland gevestigde ondernemers en aan particuliere afnemers. Deze particuliere afnemers zijn zowel
in Nederland als elders in de EU woonachtige particulieren.
Belanghebbende staat tot 8 november 2016 ingeschreven op het adres [adres 1] . Op dit adres is de toenmalige accountant van belanghebbende, [bedrijf 2] , gevestigd. Vanaf 8 november 2016 is belanghebbende ingeschreven op het adres [adres 2] . Op dit adres is de accountant van belanghebbende gevestigd.
[naam 1] ( [naam 1] ) is tot 30 juni 2016 bestuurder van belanghebbende. [naam 1] woont in [land 1] . Met ingang van 1 juli 2016 tot 1 juli 2017 is [naam 2] ( [naam 2] ) bestuurder van belanghebbende. [naam 2] woont op [land 1] . Tussen 30 juni 2017 en 15 december 2017 is [naam 1] opnieuw bestuurder van belanghebbende.

3.Geschil

In geschil is primair of belanghebbende gevestigd is in Nederland. Subsidiair is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Niet langer is in geschil dat de verzuimboete dient te worden vernietigd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de verzuimboete en van de verzuimboete.

4.Beoordeling van het geschil

Artikel 4 van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten luidt, voor zover van belang, als volgt:
1 Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een Verdragsluitende Staat” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid en omvat tevens de Staat zelf en elk staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten of vermogenswinsten uit bronnen in die Staat.
(…)
4 Indien ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel een persoon niet zijnde een natuurlijke persoon inwoner is van beide Verdragsluitende Staten, stellen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten in onderling overleg vast van welke Verdragsluitende Staat die persoon geacht wordt inwoner te zijn voor de toepassing van dit Verdrag. Bij ontbreken van onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten, wordt de persoon geacht van geen van de Verdragsluitende Staten inwoner te zijn ten behoeve van het aanspraak maken op de voordelen van het Verdrag, met uitzondering van die welke zijn voorzien in de artikelen 21, 24 en 25.”
Onder de plaats waar een lichaam wordt “geleid en bestuurd” wordt verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van leiding en bestuur van een lichaam niet van betekenis (ECLI:NL:HR:2018:47).
In het gehele jaar 2016 berust de feitelijke leiding van belanghebbende bij [naam 1] . Tot 30 juni 2016 ook formeel, maar het gehele jaar zeker in materiële zin. De kernbeslissingen zijn in Nederland door [naam 1] genomen. [naam 1] heeft in 2013 belanghebbende opgericht, vergoedingen betaald voor het opzetten van de structuur waarvan belanghebbende deel uitmaakt en de handel in meubels opgezet en uitgebouwd. Niet aannemelijk is gemaakt dat [naam 1] voor het nemen van de kernbeslissingen telkens naar het buitenland is gereisd. Dat hij de accountant en de bankier in [stad 1] en [stad 2] heeft bezocht, is onvoldoende om de conclusie te trekken dat aldaar de kernbeslissingen zijn genomen. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat [naam 1] de voorbereiding en het nemen van de kernbeslissingen heeft gedaan tijdens de bestuursvergadering op [land 2] . Het is niet mogelijk om al deze beslissingen voor te bereiden, te nemen en daarvoor de eindverantwoordelijkheid te dragen tijdens de korte aanwezigheid op [land 2] . [naam 1] is inwoner van Nederland en beschikt, blijkens de vergoedingen die hij van belanghebbende ontvangt, over een werkruimte aan huis vanwaar hij de onderneming leidt en drijft. Uit de stukken die de inspecteur heeft ingebracht, blijkt dat [naam 1] instructies geeft. Ook na de bestuurswisseling is aannemelijk dat [naam 1] aan de touwtjes is blijven trekken, aangezien hij daarna weer tot bestuurder van belanghebbende is benoemd. Aan [naam 2] heeft belanghebbende een maandelijkse vergoeding van € 200 betaald. De rechtbank acht een dergelijke vergoeding niet passend voor de werkzaamheden van een bestuurder. Ook hieraan ontleent de rechtbank een aanwijzing dat in de tweede helft van 2016 niet [naam 2] , maar [naam 1] de feitelijke leiding over belanghebbende heeft. Hoewel niet relevant, acht de rechtbank wel opmerkelijk dat [naam 1] in 2016 niet langer indirect enig aandeelhouder van belanghebbende zou zijn geweest. Op de vraag van de rechtbank wat is gebeurd met de bezittingen na de opheffing van [bedrijf 3] , in welke [bedrijf 5] [naam 1] zijn belang had ondergebracht, is belanghebbende het antwoord schuldig gebleven. Hier was een goede verklaring op haar plaats geweest. Al met al luidt de conclusie dat belanghebbende in 2016 gevestigd is in Nederland.
Belanghebbende heeft zich pas ter zitting op het standpunt gesteld dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld en niet onderbouwd waarom de aanslag op een lager bedrag of zelfs nihil moet worden vastgesteld, anders dan met blote stelling dat verlies is geleden in plaats van winst gemaakt. De inspecteur heeft ter zitting een uitdraai van het [bedrijf 4] overgelegd met een deel van de jaarstukken van belanghebbende over het jaar 2016, waaruit een positief commercieel resultaat kan worden afgeleid van bijna GBP 400.000. De rechtbank ziet geen aanleiding om een andere conclusie te trekken over de belastbare winst dan dat het bedrag van € 269.141 niet te hoog is.
Belanghebbende heeft ter zitting een bewijsaanbod gedaan, en wel om de jaarstukken van 2016 te mogen overleggen. De rechtbank verklaart dit aanbod tardief. Belanghebbende heeft in beroep pas in het nadere stuk van 23 december 2021, ontvangen op 28 december 2021, een niet-onderbouwd standpunt ingenomen, namelijk dat verlies zou zijn geleden, en kon verwachten dat de inspecteur hierop zou reageren. Belanghebbende is op zitting dus niet geconfronteerd met een nieuw standpunt van de inspecteur of met een gebeurtenis waarop zij niet eerder had kunnen reageren. Er is geen aanleiding om de aanslag te verminderen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de aanslag en de beschikking belastingrente te vernietigen omdat de inspecteur niet alle gedingstukken zou hebben ingebracht of onzorgvuldig en inconsequent zou hebben gehandeld. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet nog meer stukken te willen ontvangen en dat de wel ingediende nadere stukken van de inspecteur niet relevant zouden zijn. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat geen stukken van derden mogen worden ingebracht. De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat hij alle stukken die het OM hem heeft gezonden over belanghebbende, heeft ingebracht. Hetgeen belanghebbende heeft verklaard over het doen en laten van de inspecteur valt niet onder het predicaat “onzorgvuldig”, laat staan erger. Het is het recht van de inspecteur om vragen te stellen bij een redelijk vermoeden van belastingplicht in Nederland. Gelet op de uitkomst van deze uitspraak heeft de inspecteur dit vermoeden terecht gekoesterd.
Dat de inspecteur het onderzoek naar belanghebbende zou hebben gestart om belanghebbende strafrechtelijk te kunnen (laten) vervolgen, is een blote stelling die bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet kan worden onderzocht. De inspecteur heeft deze stelling met klem en gemotiveerd weersproken, evenals het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur zich jegens belanghebbende en met haar verbonden personen zeer onzorgvuldig zou hebben gedragen dan wel in strijd met het verbod op détournement de pouvoir zou hebben gehandeld.
De belastingrente is volgens de toepasselijke regels berekend. Belanghebbende heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat de inspecteur geen gebruik mocht maken van de volledige aanslagtermijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verzuimboete moet worden vernietigd. De rechtbank zal dit doen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.028 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de verzuimboete;
  • vernietigt de verzuimboete;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.028;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Dongen, voorzitter, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, rechters, in aanwezigheid van J. Azmi Shenouda, griffier, op 16 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.