ECLI:NL:RBZWB:2022:6814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5238
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet. Eiser had op 19 november 2020 een aanvraag ingediend bij de ISD Brabantse Wal voor de kosten van homeopathische middelen, welke aanvraag op 11 januari 2021 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 21 oktober 2021 ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 6 oktober 2022 was eiser niet aanwezig, maar de ISD was vertegenwoordigd.

Eiser stelde dat hij met medische verklaringen aannemelijk had gemaakt dat er een acute noodzaak bestond voor vergoeding van de homeopathische middelen, omdat zonder deze middelen suïcidedrang zou ontstaan. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 15 van de Participatiewet geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening is die toereikend is. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit standhoudt en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht vergoed, omdat het beroep ongegrond is verklaard.

De rechtbank behandelt ook de beroepsgronden van eiser met betrekking tot schending van het EVRM. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van een acute noodsituatie of dat zijn rechten onder artikel 3, 8 of 14 van het EVRM zijn geschonden. De rechtbank oordeelt dat de weigering van bijzondere bijstand niet leidt tot inhumane behandeling en dat er geen inmenging is in zijn privé- en gezinsleven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en maakt de uitspraak openbaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5238 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (ISD Brabantse Wal; de ISD),verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep in het kader van de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet.
Eiser heeft op 19 november 2020 bij de ISD een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van homeopathische middelen. Hierop heeft de ISD bij besluit van
11 januari 2021 (primair besluit) eisers aanvraag afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Vervolgens heeft de ISD het bezwaar bij besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eiser heeft bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 6 oktober 2022. Hierbij was namens de ISD aanwezig [woordvoerder verweerder] . Eiser is – met voorafgaand bericht van verhindering – niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft in beroep gesteld dat hij met verklaringen van dokters, [naam] van GGZWNB en familieleden aannemelijk heeft gemaakt dat er een acute noodzaak bestaat om de homeopathische middelen vergoed te krijgen. Zonder de middelen ontstaat een onbeheersbare suïcidedrang. Ook heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3, 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat deze bepaling in de weg staat aan toewijzing van eisers aanvraag om bijzondere bijstand. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ISD desondanks bijzondere bijstand had moeten toekennen.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van artikel 15 van de Participatiewet, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In vaste rechtspraak van de CRvB is geoordeeld dat dergelijke dringende redenen zich slechts voordoen als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn (zie de uitspraken van de CRvB van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028, en van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808).
Nu eiser zich beroept op de toepassing van deze uitzonderingsbepaling, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat sprake was van een acute noodsituatie (zie de uitspraak van de CRvB van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3278). Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Er bevinden zich in het dossier onvoldoende (recente) medische gegevens waaruit blijkt dat de verstrekking van bijzondere bijstand voor de aanschaf van de homeopathische middelen onvermijdelijk is om te voorkomen dat eiser in een acute noodsituatie geraakt. Het beroep op artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet slaagt dus niet.
De rechtbank overweegt dat eisers beroepsgrond over het verbod van foltering evenmin slaagt. In artikel 3 van het EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie onder meer het arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 26565/05, ECHR 2008, 91) volgt dat het handelen of nalaten van een overheidsorgaan waardoor een betrokkene verstoken raakt van de meest basale (medische) voorzieningen, in geval van uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangemerkt als schending van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet onderbouwd en is ook overigens niet gebleken dat van een dergelijke situatie sprake is.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. De weigering van bijzondere bijstand maakt niet dat er sprake is van een inhumane behandeling. Evenmin levert de weigering een inmenging op in zijn recht op uitoefening van zijn privé- en gezinsleven.
Eiser heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 14 van het EVRM. Hij heeft echter niet vermeld en/of onderbouwd in welke zin sprake is van schending van deze bepaling, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit kan standhouden. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
5. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, krijgt eiser het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 15 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.