ECLI:NL:RBZWB:2022:7020

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1606
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na onterecht ontvangen middelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 november 2022, wordt het beroep van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout beoordeeld. Het college had op 24 juni 2020 besloten om de bijstandsuitkering van eisers te herzien en een bedrag van € 3.732,40 terug te vorderen, omdat er volgens hen onterecht middelen waren ontvangen. Eisers ontvingen vanaf 20 maart 2017 een bijstandsuitkering, maar het college trok deze uitkering in 2019 in, omdat er onduidelijkheid was over hun inkomens- en vermogenspositie. Na bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank, bleef het college bij zijn standpunt en verklaarde het bezwaar van eisers ongegrond.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de stortingen op de bankrekening van eisers. De rechtbank oordeelde dat de storting van € 2.500,00 ten onrechte als inkomen was aangemerkt, omdat dit bedrag niet bestemd was voor eisers. De andere stortingen werden echter wel als inkomen beschouwd, omdat eisers deze niet hadden gemeld bij het college, wat in strijd was met hun inlichtingenplicht. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond, vernietigde het besluit van 25 februari 2021 voor zover het de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering betreft in verband met de kasstorting van € 2.500,00, en herstelde het terug te vorderen bedrag tot € 1.733,01. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eisers.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van alle relevante financiële middelen door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1606 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. M.M. van Woensel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout(het college), verweerder,
(gemachtigde: [woordvoerder verweerder] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college van 24 juni 2020 om hun uitkering op grond van de Participatiewet (PW) te herzien en teveel betaalde uitkering terug te vorderen.
Met het bestreden besluit van 25 februari 2021 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [eiser] , de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
Eisers ontvingen van het college met ingang van 20 maart 2017 een bijstandsuitkering.
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het college deze uitkering met ingang van 19 februari 2019 ingetrokken, omdat het recht daarop niet is vast te stellen. Volgens het college is sprake van een onduidelijke inkomens- en vermogenspositie en woon- en verblijfplaats.
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar bij besluit van 30 juli 2019 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit hebben eisers beroep ingesteld bij deze rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep op 5 februari 2020 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 30 juli 2019 vernietigd en het besluit van 25 maart 2019 herroepen. De rechtbank heeft daarbij de periode 19 februari 2019 tot en met 25 maart 2019 beoordeeld.
Bij besluit van 17 april 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 28 oktober 2019 ingetrokken omdat zij zijn verhuisd naar een andere gemeente. De ontvangen middelen over de periode 19 februari 2019 tot 28 oktober 2019, waarvoor geen controleerbaar en verifieerbaar bewijs is overgelegd, zal het college verrekenen met de uitkering. Daarnaast heeft het college meegedeeld dat de ontvangen middelen over de periode 28 mei 2018 tot en met 2 november 2018, waarvoor geen controleerbaar en verifieerbaar bewijs is overgelegd, zullen worden teruggevorderd. Hierover zal een apart besluit volgen.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eisers over de periode 28 mei 2018 tot en met 21 december 2018 herzien en een bedrag van € 3.732,40 teruggevorderd.
Eisers hebben tegen het besluit van 24 juni 2020 bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het college stelt dat er in de periode van mei 2018 tot en met december 2018 stortingen op rekening van eisers zijn geweest. Het college beschouwt die stortingen als middelen.
Dat er sprake is van leningen verstrekt door mevrouw [naam] , zoals eisers hebben aangevoerd, is volgens het college niet relevant. Op grond van vaste rechtspraak is een geldlening namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
Eisers hebben van de stortingen/middelen in strijd met de inlichtingenplicht bij het college geen melding gemaakt. Het college stelt dan ook de bijstandsuitkering van eisers terecht te hebben herzien en de ten onrechte verstrekte bijstand te hebben teruggevorderd. Het college ziet geen bijzondere omstandigheden om van herziening of terugvordering af te zien.

Beroepsgronden

Eisers hebben aangevoerd dat de stortingen op hun rekening niet alleen betrekking hebben op leningen van mevrouw [naam] .
De storting van € 245,50 betreft spaargeld dat eisers over een lange periode hebben gespaard en uiteindelijk hebben gestort.
De storting van € 2.500,00 is geen lening van [naam] maar is gestort uit praktische overwegingen. [naam] , die op dat moment in België woonde, had aan eiser [eiser 2] gevraagd het bedrag op haar Nederlandse bankrekening te storten. Hij was echter haar betaalpas vergeten en heeft daarom het bedrag op zijn rekening gestort en direct op de rekening van [naam] overgeschreven. Dit blijkt uit de verklaring van [naam] van 9 mei 2019 en het app-verkeer van 3 december 2020, zo stellen eisers.
Eisers erkennen dat de overige stortingen wel leningen van [naam] betreffen.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Rechtspraak
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Dit kan slechts anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt.
Eenmalig ontvangen bedragen kunnen ook als inkomen worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW vermelde inkomensbronnen. Bij kasstortingen geldt dat sprake is van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen in de zin van de PW is.

Beoordeling door de rechtbank

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college op goede gronden de bijstandsuitkering van eisers over de periode 28 mei 2018 tot en met 21 december 2018 heeft herzien en teruggevorderd.
De te beoordelen periode betreft derhalve de periode van 28 mei 2018 tot en met
21 december 2018.
Het college heeft de uitkering herzien en teruggevorderd, omdat er stortingen op eisers rekening hebben plaatsgevonden die volgens het college als inkomen moeten worden beschouwd en waarvan eisers in strijd met de inlichtingenplicht geen melding hebben gemaakt.
Blijkens de afschriften van eisers bankrekening hebben in de te beoordelen periode de volgende kasstortingen plaatsgevonden:
28 mei 2018 € 2.500,00
1 juni 2018 € 245,50
26 oktober 2018 € 100,00
2 november 2018 € 500,00
21 december 2018 € 500,00
Kasstorting van € 2.500,00:
Eisers hebben ten aanzien van deze storting gesteld dat dit bedrag alleen uit praktische overwegingen op hun rekening is gestort. [naam] had aan eiser [eiser 2] gevraagd het bedrag op haar bankrekening te storten, maar omdat hij haar betaalpas vergeten was, heeft hij het bedrag op de eigen rekening gestort en direct op de rekening van [naam] overgeschreven. Dit blijkt volgens eisers uit de verklaring van [naam] van 9 mei 2019 en het app-verkeer van 3 december 2020.
De rechtbank leidt uit de bankafschriften af dat op 28 mei 2018 een bedrag van € 2.500,00 is gestort op de rekening van eisers en dat eenzelfde bedrag op dezelfde dag van die rekening op naam van [naam] is overgeboekt met de omschrijving ‘verkeerde pas gebruikt storting was voor mevrouw [naam] ’. Gelet hierop in combinatie met de verklaring van [naam] van 9 mei 2019 en het app-verkeer acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat het bedrag van € 2.500,00 niet bestemd was voor eisers en dat zij dat bedrag niet hebben kunnen aanwenden voor hun levensonderhoud. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college deze kasstorting dan ook ten onrechte aangemerkt als inkomen.
Kasstorting van € 245,50:
Eisers hebben gesteld dat dit bedrag spaargeld betreft. Zij hebben die stelling echter verder niet onderbouwd. Uit de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2019 [2] volgt dat de enkele, op geen enkele wijze onderbouwde stelling dat de kasstorting spaargeld betreft ontoereikend is om aannemelijk te maken dat dat geen inkomen is. Nu dit bedrag kon worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten in een periode waarover bijstand werd verkregen, heeft het college dit bedrag terecht als inkomen aangemerkt.
Kasstortingen van € 100,00, € 500,00 en € 500,00:
Eisers hebben ten aanzien van deze stortingen gesteld dat er sprake is van leningen. Een lening is echter niet uitgesloten van het middelenbegrip. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat deze stortingen niet als inkomen dienen te worden aangemerkt. Niet is gebleken dat eisers deze bedragen niet hebben kunnen aanwenden/ hebben aangewend voor voorziening in het levensonderhoud. Er is in ieder geval geen sprake van de situatie dat eisers waren aangewezen op het aangaan van geldleningen om in het onderhoud te voorzien in een periode waarin zij geen bijstand of ander inkomen ontvangen. Het college heeft deze kasstortingen daarom eveneens kunnen aanmerken als inkomen.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het college de kasstorting van € 2.500,00 ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen. Deze storting kan daarom geen grondslag vormen voor herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eisers.
De andere kasstortingen heeft het college als inkomen kunnen beschouwen. Omdat eisers die inkomsten niet bij het college hebben gemeld, hebben zij de inlichtingenplicht geschonden. Het college was als gevolg daarvan gehouden tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eisers in verband met deze stortingen over te gaan. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn niet gesteld noch gebleken.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het herziening en terugvordering van de bijstand in verband met de kasstorting van € 2.500,00 betreft en laat dat besluit voor het overige in stand.
De rechtbank ziet reden om zelf een beslissing te nemen. Blijkens de specificatie van 9 juni 2020 wordt er in verband met de kasstorting van € 2.500,00 een bedrag van € 1.999,39 van eisers teruggevorderd. Dat bedrag komt te vervallen. Het totale terugvorderingsbedrag komt daarmee op € 1.733,01 (€ 3.732,40 minus € 1.999,39). De rechtbank zal het bestreden besluit dus in zoverre vernietigen en de uitspraak komt in zoverre in plaats van het bestreden besluit.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding van de proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,00 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 februari 2021 voor zover dat betrekking heeft op herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eisers in verband met de kasstorting van
€ 2.500,00;
- herroept het besluit van 24 juni 2020 en bepaalt dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag aan bijstand worden beperkt tot € 1.733,01;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,00 aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.518,00 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier op 23 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. (…)
Artikel 31
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. (…)
Artikel 32
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraken van 28 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3462) en 29 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:755)