ECLI:NL:RBZWB:2022:7628

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
9166957_E14122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een niet redelijk voordeel in de zin van artikel 7:264 BW in een civiele huurzaken

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 14 december 2022 een vonnis gewezen in een geschil tussen de Huurdersbelangenvereniging (HBV) en Stichting Surplus Zorg. De zaak betreft de beoordeling of er sprake is van een niet redelijk voordeel in de zin van artikel 7:264 BW, dat betrekking heeft op de huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende servicekosten. De eisers, HBV c.s., hebben gesteld dat de servicekosten die door Surplus Zorg in rekening worden gebracht, niet redelijk zijn en dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 7 september 2022 Surplus Zorg in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stellingen van HBV c.s. en heeft de procesgang verder beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de nieuwe stellingen van HBV c.s. in strijd zijn met de goede procesorde, omdat deze niet eerder ter sprake zijn gekomen. De rechter heeft ook de argumenten van HBV c.s. over de schoonmaakkosten en de afvaldienst beoordeeld, waarbij hij heeft geoordeeld dat de kosten redelijk zijn en dat er geen aanleiding is om terug te komen op eerdere beslissingen. De rechter heeft verder geconcludeerd dat de bedingen in de huurovereenkomst nietig zijn op grond van artikel 7:264 BW, omdat er geen sprake is van een niet redelijk voordeel. De kantonrechter heeft de vorderingen van HBV c.s. afgewezen en hen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 4.980,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor huurders om goed op de hoogte te zijn van de kosten die in rekening worden gebracht en de juridische basis daarvan. De rechter heeft ook de verantwoordelijkheden van verhuurders en huurders in het kader van servicekosten en de redelijkheid daarvan onder de loep genomen, en heeft de belangen van beide partijen afgewogen.

Uitspraak

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 9166957 CV EXPL 21-1529
vonnis d.d. 14 december 2022
inzake
1. de vereniging Huurdersbelangenvereniging [adres eiser 1],
2. [eiser 2] ,wonende te [adres eiser 2 en 3] ,
3. [eiser 3], wonende te [adres eiser 2 en 3] ,
eisers,
gemachtigde: mr. E.A.S. van Spanje, advocaat te Bussum,
tegen
de stichting Stichting Surplus Zorg,statutair gevestigd te Breda,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.A. Vermeeren, advocaat te Etten-Leur.
Eisers zullen hierna gezamenlijk (in vrouwelijk enkelvoud) HBV c.s. worden genoemd en afzonderlijk HBV, de heer [eiser 2] en mevrouw [eiser 3] . Gedaagde zal hierna Surplus Zorg worden genoemd.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 7 september 2022 en de daarin genoemde processtukken;
b. de akte uitlaten na vonnis van Surplus Zorg met producties;
c. de antwoordakte van HBV c.s. met producties;
d. de rolbeslissing van 19 oktober 2022;
e. de akte uitlaten producties van Surplus Zorg.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij tussenvonnis van 7 september 2022 heeft de kantonrechter Surplus Zorg in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op het door HBV c.s. gedane beroep op artikel 7:264 BW en de opmerkingen van HBV c.s. op hetgeen in het eerdere tussenvonnis van 13 april 2022 onder 3.1 eerste bullet point staat. Surplus Zorg heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt en een akte genomen, waarop HBV c.s. bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.2
Als reactie op de opmerkingen van HBV c.s. op het tussenvonnis van 13 april 2022 onder 3.1 eerste bullet point heeft Surplus Zorg in haar akte bevestigd dat Serviceresidentie Vredenberght niet uit twee bouwdelen bestaat. Zij heeft toegelicht dat bouwdeel 1, [adres] , door Surplus wordt gehuurd van Vesteda en Surplus daarin eigen cliënten en huurders heeft gevestigd alsmede dat huurders van Vesteda wonen in bouwdeel 2, [adres eiser 1] . Gelet op deze toelichting gaat de kantonrechter ervan uit dat “HBV een vereniging is van 110 leden die wonen in appartementen van bouwdeel 2 aan de [adres eiser 1] , dat Nieuw Vredenbergh is genaamd, welk bouwdeel bestaat uit 124 appartementen die worden gehuurd van Vesteda.”
2.3
Alvorens in te gaan op de reactie van Surplus Zorg op het beroep op artikel 7:264 BW zal worden ingegaan op bepaalde stellingen van HBV c.s. in haar antwoordakte.
2.4
HBV c.s. heeft onder 49 tot en met 58 van haar antwoordakte nieuwe stellingen aan haar vordering ten grondslag gelegd, waartegen Surplus Zorg bezwaar heeft gemaakt. De kantonrechter stelt vast dat de nieuwe stellingen niet eerder onderdeel van debat zijn geweest. Het in een zo laat stadium van de procedure nog beroepen op nieuwe feitelijke grondslagen die niet eerder ter sprake zijn gekomen, acht de kantonrechter in strijd met de goede procesorde. Op deze nieuwe stellingen zal de kantonrechter dan ook geen acht meer slaan.
2.5
HBV c.s. maakt onder 65 tot en met 67 van haar antwoordakte opmerkingen over de schoonmaakkosten. Zij stelt dat de schoonmaakkosten die in de post “infrastructuur” zijn opgenomen servicekosten zijn, dat Surplus Zorg dit ter zitting heeft bevestigd en dat dit blijkt uit een uitspraak van de kantonrechter van 15 december 2016 (met zaaknummer 4391543 CV EXPL 15-5081). De kantonrechter begrijpt dat HBV c.s. verzoekt om op de eerder gegeven beslissing over de schoonmaakkosten terug te komen. In het tussenvonnis van 13 april 2022 is een eindbeslissing gegeven over de schoonmaakkosten en in het vervolg van de procedure is de rechter daaraan in beginsel gebonden. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter bevoegd is van een dergelijke eindbeslissing terug te komen, als blijkt dat die berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarvan geen sprake. Bij de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van Surplus Zorg toegelicht dat de schoonmaakkosten zien op het gebouw waar de services worden aangeboden, waaronder de gemeenschappelijke ruimtes, en het geen servicekosten in de zin van de wet zijn. Ook volgt uit de genoemde uitspraak van de kantonrechter te Breda van 15 december 2016 tussen Vesteda en huurders, waarvan de kantonrechter inmiddels kennis heeft genomen nadat er expliciet naar was verwezen, enkel dat het niet redelijk is dat de verhuurder schoonmaakkosten die zien op algemene ruimten van [adres] in rekening brengt omdat die niet tot het gehuurde behoren. HBV c.s. heeft onder punt 68 nog een lijst van kosten genoemd die volgens haar servicekosten zijn, maar ook ten aanzien daarvan ziet de kantonrechter geen aanleiding om terug te komen op de eerdere beslissing dat het zorgservicekosten zijn.
2.6
Verder maakt HBV c.s. onder 69 tot en met 76 van haar antwoordakte opmerkingen over de afvaldienst, terwijl de kantonrechter in het tussenvonnis van 7 september 2022 al een bindende eindbeslissing heeft gegeven over de kosten daarvan (behoudens btw) en geoordeeld heeft dat die redelijk zijn. HBV c.s. betwist in haar antwoordakte niet dat de hoogte van de kosten van de afvaldienst redelijk is, maar voert aan dat Surplus Zorg die kosten niet mag berekenen omdat het de taak is van verhuurder (Vesteda) om de containers aan de straat te zetten, Vesteda de kosten niet mag doorbelasten omdat zij geen huismeester heeft en er geen kosten van een huismeester, vuilniszakken of containers zijn. De kantonrechter begrijpt dat HBV c.s. verzoekt om ook op de eindbeslissing dat Surplus Zorg kosten van de afvaldienst mag doorbelasten terug te komen, maar hiervoor ziet zij geen aanleiding. Het is in het belang van de huurders dat het huisvuil aan straat wordt gezet. In dit geval is blijkbaar afgesproken dat Surplus Zorg de werkzaamheden ten aanzien van het huisvuil op zich neemt (door de containers aan straat te laten zetten) en HBV c.s. is hier niet door geschaad. Immers, ofwel Vesteda berekent de kosten voor de afvaldienst door ofwel Surplus Zorg doet dit. Voor zover HBV c.s. bedoelt te stellen dat er geen kosten van huisvuil mogen worden doorbelast omdat het tot de plicht van de verhuurder hoort om de containers voor huisvuil aan de straat te zetten, kan zij hierin niet gevolgd worden. Dit is immers in beginsel de verantwoordelijkheid van de huurders zelf.
2.7
HBV c.s. noemt onder 78 tot en met 93 van haar antwoordakte nog posten van verschillende componenten die niet in rekening mogen worden gebracht. Dit zijn nieuwe feitelijke grondslagen en ook hier geldt dat het in een zo laat stadium van de procedure nog beroepen daarop in strijd is met de goede procesorde. De kantonrechter zal hier dan ook geen acht meer op slaan.
Artikel 7:264 BW
2.8
Surplus Zorg voert aan dat HBV c.s. geen beroep meer kan doen op artikel 7:264 lid 1 BW ten aanzien van servicekosten in de zin van de wet, en dus de afvaldienst, vanwege het verstrijken van een vervaltermijn van twee jaar na het aangaan van de OBV. De kantonrechter is met HBV c.s. van oordeel dat hier geen vervaltermijn geldt omdat dit niet in de wet is opgenomen, waardoor aan het verweer van Surplus Zorg voorbij wordt gegaan.
2.9
Artikel 7:264 lid 1 BW bepaalt dat elk in verband met de totstandkoming van een huurovereenkomst betreffende woonruimte gemaakt beding nietig is als het niet op de huurprijs betrekking heeft en er ten behoeve van een der partijen een niet redelijk voordeel wordt overeengekomen. Bedingen over servicekosten, zoals de afvaldienst, zijn - anders dan Surplus Zorg meent - niet uitgesloten van toetsing aan artikel 7:264 BW. De kantonrechter is van oordeel dat er op grond van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3185), waar Surplus Zorg naar verwijst en die ziet op dezelfde OBV, niet vanuit kan worden gegaan dat artikel 7:264 lid 1 BW hier toepassing mist. In die uitspraak heeft het Hof namelijk overwogen dat onvoldoende onderbouwd is dat er sprake is van “geen redelijk voordeel” waardoor het beroep op artikel 7:264 BW niet slaagde. De kantonrechter stelt vast dat de bedingen in de OBV ten aanzien waarvan HBV c.s. de nietigheid inroept steeds bij het aangaan van de huurovereenkomst zijn gesloten en niet op de huurprijs betrekking hebben, zodat aan de eerste twee criteria van artikel 7:264 lid 1 BW is voldaan. Beoordeeld dient daarom alleen te worden of aan het derde criterium wordt voldaan, namelijk of er sprake is van een “niet redelijk voordeel”.
2.1
Het is vaste rechtspraak dat sprake is van een “niet redelijk voordeel” indien tegenover het bedongen voordeel geen of een verwaarloosbare tegenprestatie staat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1157) overwogen dat indien de verhuurder tegenover het voordeel dat hij heeft bedongen, een tegenprestatie verricht die uitsluitend of voornamelijk zijn eigen belangen dient, tegenover dat voordeel geen of een verwaarloosbare tegenprestatie staat. Onder dergelijke tegenprestaties moeten mede worden begrepen prestaties die behoren tot de normale woningexploitatie. In beginsel moet iedere tegenprestatie die de verhuurder levert bij het sluiten van de huurovereenkomst afzonderlijk worden beoordeeld. Als tegenover het door de huurder verschafte voordeel meer dan één tegenprestatie staat, zonder dat de kosten die de huurder betaalt aan de verschillende prestaties zijn toegerekend, kan een afzonderlijke beoordeling echter achterwege blijven als de tegenprestaties samen ‘onmiskenbaar’ voor de huurder zodanige baten opleveren dat het bedongen voordeel niet onredelijk is.
2.11
Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat een onderzoek met het oog op artikel 7:264 BW bestaat uit twee stappen. Als eerste stap moet de vraag worden beantwoord of de aard van de door de verhuurder geleverde prestatie zodanig is dat het niet redelijk is dat de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk door de huurder worden gedragen. Indien de aard van de prestatie zich niet ertegen verzet dat de kosten daarvan aan de huurder in rekening worden gebracht, moet vervolgens de vraag worden beantwoord of de hoogte van het door de huurder verschafte voordeel niet redelijk is.
2.12
De kantonrechter begrijpt dat HBV c.s. in haar antwoordakte onder 14 stelt dat er sprake is van een niet redelijk voordeel vanwege het enkele feit dat de huurovereenkomst tussen de bewoners van HBV en Vesteda alleen tot stand kon komen als er een OBV met Surplus Zorg werd aangegaan. Zij verwijst daartoe naar een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:3097). In dit vonnis is geoordeeld dat sprake was van een niet redelijk voordeel, reeds omdat de huurders enkel een huurovereenkomst konden aangaan als zij tegelijkertijd ook de dienstenovereenkomst met de verhuurder sloten. De kantonrechter overweegt dat dit oordeel in ieder geval waar het gaat om diensten op het gebied van zorg, niet in lijn is met andere rechtspraak (zie onder meer het eerder genoemde arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 27 augustus 2019 en het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ3422). Doordat de leden de mogelijkheid hebben van de services en diensten gebruik te maken en die ten voordele van hen zijn, kan niet bij voorbaat geconcludeerd worden dat Surplus Zorg door het enkele sluiten van de OBV een niet redelijk voordeel geniet. Dit verweer wordt daarom verworpen.
2.13
HBV c.s. stelt verder dat het niet redelijke voordeel van Surplus Zorg bestaat uit ten onrechte in rekening gebrachte btw en afschrijvingskosten, waarop hierna zal worden ingegaan.
Btw2.14 HBV c.s. stelt dat Surplus Zorg ten onrechte btw in rekening heeft gebracht bij de componenten receptie/bewonerszaken en noodhulp/beschikbaarheidsdienst, terwijl die vallen onder de btw-vrijstelling. Surplus Zorg betwist dat er btw in rekening is gebracht en voert aan dat het tarief van € 175,00 per huurder per maand niet kostendekkend is, haar netto-opbrengst € 155,10 per huurder per maand is en zij een verlies heeft van € 24,58 per huurder per maand. Surplus Zorg verwijst daarbij naar de producties 8 tot en met 10.
2.15
De kantonrechter overweegt dat Surplus Zorg ter onderbouwing van haar stelling dat zij er aanvankelijk vanuit ging dat geen van de componenten was belast met btw als productie 8 een brief van 2 augustus 2019 van haar aan HBV (met aangehecht een brief van de belastingdienst van 18 april 2016) en als productie 9 een berekening van de netto opbrengst van Surplus Zorg per huurder per maand heeft overgelegd. In de brief van de belastingdienst is vermeld dat in het verleden geen btw in rekening is gebracht of voldaan, hetgeen erop wijst dat Surplus Zorg ervan uitging dat zij geen btw was verschuldigd. Dit wordt bevestigd door de als productie 9 overgelegde berekening, waarin een opsomming is gegeven van de achteraf afgedragen btw, en de aan HBV gerichte brief van 2 augustus 2019. Daarmee heeft Surplus Zorg naar het oordeel van de kantonrechter voldoende onderbouwd dat Surplus Zorg bij het bepalen van het maandelijkse tarief van € 175,- geen rekening heeft gehouden met de verschuldigdheid van btw. In het licht van deze onderbouwing heeft HBV c.s. onvoldoende gemotiveerd gesteld dat dit anders is. De verwijzing naar het stuk getiteld
“raming van de servicebijdrage 2015”(bijlage 2 bij het als productie 4 bij dagvaarding overgelegde rapport van mr. [naam 2] van 17 december 2020), meer in het bijzonder de zin
“Aangezien de servicebijdrage ad € 175,- onderdeel is van de met BTW belaste omzet bedraagt de netto-exploitatieopbrengst voor Surplus Comfort vanaf 2015 slechts € 145,00”, en de excelsheet van 13 april 2018 (bijlage 4 bij het eerder genoemde rapport van mr. [naam 2] ) is daartoe onvoldoende, nu uit deze stukken niet volgt dat Surplus Zorg bij het bepalen van het maandelijkse tarief uitging met de verschuldigdheid van btw over alle componenten.
2.16
De componenten receptie/bewonerszaken en noodhulp/beschikbaarheidsdienst horen niet tot de normale woonexploitatie en zij strekken ten voordele van de huurder, zodat het in beginsel niet onredelijk is dat Surplus Zorg daarvoor aan de huurders een vergoeding vraagt. De kantonrechter begrijpt dat dit ook niet in geschil is nu HBV c.s. slechts een deel van de vergoeding terugvordert. Beoordeeld dient dan ook te worden of de hoogte van het door de huurders verschafte voordeel niet redelijk is.
2.17
Uit het door Surplus Zorg als productie 9 overgelegde overzicht blijkt dat Surplus Zorg voor de component receptie/bewonerszaken € 28,55 per maand per huurder en voor de component noodhulp/beschikbaarheidsdienst € 31,78 per maand per huurder aan baten ontvangt. Verder blijkt uit dat overzicht dat de kosten van beide componenten € 25,22 respectievelijk € 32,01 per maand per huurder zijn. Surplus Zorg wijst ook naar een ander overzicht van haar dat HBV c.s. als productie 14 heeft overgelegd. De kantonrechter gaat ervan uit dat het bij productie 14 overgelegde overzicht met de titel
“Opzet Overeenkomst (…) (prijspeil 2016-17)”met de specificatie daarachter van de infrastructuur bedoeld is. HBV c.s. heeft als reactie op de overzichten gesteld dat Surplus Zorg geen tot onvoldoende inzicht heeft gegeven in de kosten en de overgelegde overzichten niet te verifiëren zijn. De kantonrechter volgt HBV c.s. daarin niet nu er een overzicht met kosten en baten is overgelegd met verwijzing naar een specificatie. Het had op de weg van HBV c.s. gelegen om concreet aan te geven waarom de cijfers in twijfel worden getrokken. HBV c.s. heeft dat niet gedaan, zodat de cijfers voor juist worden gehouden. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat Surplus Zorg bij de component noodhulp/beschikbaarheidsdienst een verlies heeft van € 0,23 per huurder per maand en daar dus geen sprake is van een voordeel voor Surplus Zorg, laat staan een niet redelijk voordeel. Bij de component receptie/bewonerszaken heeft Surplus Zorg wel een voordeel van € 3,33 per huurder per maand. De tegenprestaties samen bij de component receptie/bewonerszaken leveren evenwel heel duidelijk voordeel op voor de huurders, waardoor de baten van de huurders afgezet tegen het relatief geringe bedrag aan voordeel voor Surplus Zorg hier naar het oordeel van de kantonrechter niet onredelijk is. Gelet hierop kan een afzonderlijke beoordeling van de prestaties bij de component receptie/bewonerszaken, waaronder de afvaldienst, achterwege worden gelaten.
2.18
Nu er gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.15 is overwogen niet vanuit kan worden gegaan dat Surplus Zorg btw in rekening bracht bij HBV c.s. voor de twee componenten, zal de verdere discussie tussen partijen over voorbelasting verder in het midden worden gelaten.
2.19
HBV c.s. stelt onder 38 en 39 van haar antwoordakte nog dat de belastingdienst in de brief van 18 april 2016 van onjuiste informatie uitgaat. Nog daargelaten dat dit een nieuwe stelling is, terwijl zij de brief van 18 april 2016 al bij dagvaarding heeft overgelegd en daarmee toen bekend was, is onduidelijk welke gevolgtrekking dit volgens HBV c.s. moet hebben, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
Afschrijvingskosten2.20 HBV c.s. stelt dat Surplus Zorg ten onrechte afschrijvingskosten voor de keuken in rekening blijft brengen als de investering al tot nihil is afgeschreven. In het rapport van drs. [naam 1] (productie 5 bij dagvaarding) is vermeld dat het naast de keuken gaat om de sauna, fitness en multifunctionele ruimte. Verder stelt HBV c.s. dat er vanwege de keuze voor afschrijving geen voorziening meer kan worden getroffen zoals Surplus Zorg onder randnummer 22 van haar akte stelt. Surplus Zorg betwist dat er ten aanzien van de afschrijvingskosten sprake is van een niet redelijk voordeel. Surplus Zorg voert aan dat het enkele feit dat de oprichtingskosten voor een restaurantkeuken zijn afgeschreven, niet betekent dat er geen kosten mogen worden berekend voor het in standhouden alsmede voor herstel en vernieuwing.
2.21
De kantonrechter stelt vast dat de afschrijvingskosten waar partijen over verschillen zien op de keuken ten behoeve van het restaurant, sauna, fitness en multifunctionele ruimte en horen bij de component infrastructuur. Niet in geschil is dat het redelijk is dat de huurders hiervoor in de kosten bijdragen, maar wel of nog steeds afschrijvingskosten in rekening mogen worden gebracht nadat de infrastructuur boekhoudkundig al is afgeschreven. Naar het oordeel van de kantonrechter is het hier gerechtvaardigd dat de afschrijvingskosten worden doorberekend na volledige afschrijving. Dit omdat er sprake is van een doorlopende overeenkomst die niet na (iedere) aanschaf wordt aangepast. Verder is het in rekening brengen van afschrijvingskosten en kosten voor onderhoud van de keuken naar het oordeel van de kantonrechter hier niet dubbel op omdat beiden van elkaar verschillen. De afschrijvingskosten zien op boekhoudkundig af te boeken kosten voor een aangekochte keuken en hebben als doel die kosten te spreiden, terwijl de kosten voor onderhoud zien op tussentijdse herstel- en onderhoud van de keuken. HBV c.s. heeft eerder in de procedure gesteld dat er in 2015 ten onrechte € 26,90 per maand per huurder aan afschrijvingskosten is berekend en dat dat buitensporig is, maar nu dat op een ander overzicht is gebaseerd dan het overzicht met de titel
“Opzet Overeenkomst (…) (prijspeil 2016-17)”– en daarachter gevoegde specificatie van kosten van infrastructuur – waarvan in deze procedure uit wordt gegaan, wordt voorbij gegaan aan die stelling. Immers, de specificatie van kosten van infrastructuur gaat uit van dezelfde investeringen (in 2013) en de daarop vermelde posten en bedragen heeft HBV c.s. onvoldoende betwist. De kantonrechter stelt vast dat op productie 9 als kosten van infrastructuur een bedrag van € 83,33 per maand per huurder is vermeld, terwijl op de
“Opzet Overeenkomst (…) (prijspeil 2016-17)”een bedrag van € 69,28 en schoonmaakkosten van € 9,42 zijn vermeld, zodat uitgegaan zal worden van een bedrag van € 78,70 aan kosten bij de component infrastructuur. Rekening houdend met de netto-opbrengst voor Surplus Zorg van € 66,32 is er dan sprake van een verlies van € 12,38. Nu alle prestaties samen onder de component infrastructuur op de OBV geheel ten voordele komen van de huurders en de kosten hoger zijn dan de baten is geen sprake van een niet redelijk voordeel voor Surplus Zorg.
2.22
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van nietige bedingen als bedoeld in artikel 7:264 BW.
2.23
In het tussenvonnis van 7 september 2022 is de beslissing over de btw in de afvalservicekosten op grond van artikel 7:259 BW aangehouden en hierop zal de kantonrechter dan ook nog beslissen. Nu is komen vast te staan dat Surplus Zorg bij het vaststellen van het tarief ervan uitgegaan is dat er geen btw is verschuldigd, is er geen sprake van het voor zichzelf houden van een btw-voordeel door Surplus Zorg. Ook voor wat betreft de btw in de afvalservicekosten ziet de kantonrechter daarom geen aanleiding voor het oordeel dat deze kosten niet redelijk zijn.
2.24
HBV c.s. stelt primair dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Op grond van artikel 6:212 BW is degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, slechts verplicht de schade van die ander te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking, voor zover dat redelijk is. Voor zover er al sprake zou zijn van enige verrijking van Surplus Zorg acht de kantonrechter het niet redelijk dat zij de schade die HBV c.s. zou lijden vergoedt. Immers, er is sprake van een maandelijkse bijdrage van € 175,00 waarvan Surplus Zorg volgens productie 9 effectief, na aftrek van verschuldigde btw over drie componenten, een bedrag van € 155,10 overhoudt. Rekening houdend met de kosten geldt dat er sprake van een verlies voor Surplus Zorg. De primaire grondslag kan dan ook niet slagen.
2.25
Subsidiair vordert HBV c.s. betaling op grond van onverschuldigde betaling. Op grond van artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Hiervoor is overwogen dat er geen sprake is van een nietig beding als bedoeld in artikel 7:264 BW waardoor er aldus een rechtsgrond tot betaling is, namelijk betaling op grond van de gesloten OBV. Dit betekent dat ook de subsidiaire grondslag niet slaagt.
2.26
HBV c.s. heeft in haar laatste akte expliciet gesteld zich ook te beroepen op ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling, maar niets meer over de eerdere meer subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad gesteld. De kantonrechter gaat er echter vanuit dat HBV c.s. zich meer subsidiair nog steeds op een onrechtmatige daad beroept en stelt dat het onrechtmatig is dat Surplus Zorg componenten voor eigen rekening heeft genomen. Zoals eerder overwogen, is hiervan echter geen sprake nu de kosten de baten overtreffen en het tot verlies leidt bij Surplus Zorg. Ook deze grondslag slaagt daarom niet.
2.27
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van HBV c.s. geheel worden afgewezen.
2.28
HBV c.s. zal hoofdelijk als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, welke tot op heden aan de zijde van Surplus Zorg worden begroot op € 4.980,00 (4 punten x € 1.245,00) aan salaris voor de gemachtigde van Surplus Zorg.
2.29
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1
wijst de vorderingen af;
3.2
veroordeelt HBV c.s. hoofdelijk, des de één betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, in de kosten van dit geding, aan de zijde van Surplus Zorg tot op heden begroot op € 4.980,00 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, als niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot betaling wordt overgegaan, met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis;
3.3
veroordeelt HBV c.s hoofdelijk, des de één betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
  • € 124,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, en
  • de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
3.4
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.