ECLI:NL:RBZWB:2023:1232

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2250
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het herzieningsverzoek van eiser tegen besluiten van het college inzake bijstandsuitkering en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen op eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F.E.R.M. Verhagen, had een pseudo dak- en thuislozenuitkering op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen, maar deze was opgeschort en later beëindigd vanwege het niet overleggen van gevraagde gegevens. Eiser had op 2 september 2020 een herzieningsverzoek ingediend, dat door het college was afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De rechtbank oordeelt dat het herzieningsverzoek ook als bezwaarschrift kan worden aangemerkt en dat eiser niet verwijtbaar te laat was met het indienen ervan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen dertien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van proceskosten en immateriële schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2250 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

(gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
Als derde-belanghebbende is in het geding betrokken:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen op de besluiten van het college van 14 mei 2019, 3 juni 2019 en 3 maart 2020.
Het college heeft dit verzoek met het besluit van 22 oktober 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 13 april 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Eiser ontving met ingang van 15 december 2017 op grond van de Participatiewet (PW) een pseudo dak- en thuislozenuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Met het besluit van 23 april 2019 heeft het college deze uitkering met ingang van 1 april 2019 opgeschort. Aan eiser is verzocht om bankafschriften over de laatste zes maanden en het jaaroverzicht 2018 van de bankrekeningen te overleggen, maar hij heeft niet aan dat verzoek voldaan. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld deze gegevens alsnog voor 29 april 2019 te overleggen.
Met het besluit van 14 mei 2019 heeft het college eisers bijstandsuitkering met ingang van
1 april 2019 beëindigd, omdat hij de gevraagde gegevens nog steeds niet heeft overgelegd. Over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 maart 2019 herziet het college eisers uitkering. Eiser heeft over deze periode inkomsten uit arbeid gehad, die hij niet heeft gemeld en daardoor ten onrechte niet zijn gekort op zijn uitkering. Het bedrag aan ten onrechte betaalde bijstand van € 823,95 vordert het college van eiser terug.
Met het besluit van 3 juni 2019 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 8 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 ingetrokken. Eiser heeft in strijd met de inlichtingenplicht niet alle gegevens overgelegd die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, waaronder het doorgeven van een wijziging in zijn woonsituatie. De ten onrechte betaalde bijstand van € 4.679,20 vordert het college van eiser terug.
Met het besluit van 3 maart 2020 heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 413,-, vanwege schending van de inlichtingenplicht. Het college heeft daarbij rekening gehouden met verminderde verwijtbaarheid. Het college verrekent de boete met eisers bijstandsuitkering met ingang van april 2020.
Op 2 september 2020 heeft eiser bij het college een verzoek ingediend om terug te komen op de besluiten van 14 mei 2019, 3 juni 2019 en 3 maart 2020. (herzieningsverzoek)
Met het besluit van 22 oktober 2020 heeft het college dat geweigerd. Volgens het college zijn er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

Eiser heeft gesteld dat de besluiten van 14 mei 2019, 3 juni 2019 en 3 maart 2020 niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Hij heeft eerst op 28 mei 2020 kennis genomen van deze besluiten toen het college deze aan hem mailde.
Eisers Wmo-klantmanager [naam WMO-klantmanager] heeft vervolgens contact gehad met juridisch kwaliteitsadviseur [naam juridisch kwaliteitsadviseur] over de mogelijkheden om in bezwaar te gaan. [naam juridisch kwaliteitsadviseur] heeft enkel de mogelijkheid van een herzieningsverzoek geopperd. Dat heeft geleid tot het herzienings-verzoek.
Er is dus door het college/de afdeling juridische zaken niet de juiste informatie verstrekt over de bezwaarmogelijkheden. Eiser stelt dan ook dat hem door toedoen van het college de kans is ontnomen om bezwaar te maken. Het herzieningsverzoek dient volgens eiser te worden aangemerkt als een bezwaarschrift en dat is verschoonbaar te laat ingediend.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college op goede gronden eisers herzieningsverzoek heeft afgewezen.
Het college heeft dat verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken.
Eiser heeft gesteld dat zijn herzieningsverzoek dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift en dat is verschoonbaar te laat ingediend.
Bezwaar
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het herzieningsverzoek tevens heeft te gelden als een bezwaarschrift. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is.
Uit het herzieningsverzoek blijkt duidelijk dat [naam eiser] het inhoudelijk niet eens is met de besluiten. Blijkens het dossier heeft [naam WMO-klantmanager] namens [naam eiser] na ontvangst van de besluiten op 28 mei 2020 verschillende acties ondernomen richting de gemeente met betrekking tot de besluiten, waaronder diverse malen contact met Juridische Zaken. Daarbij is alleen medegedeeld dat er de mogelijkheid is van een herzieningsverzoek; er is niet gesproken over de mogelijkheid van een bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan [naam eiser] dus niet worden tegengeworpen dat de op 2 september 2020 door het college ontvangen brief slechts spreekt van “herzieningsverzoek”.
Gelet op de verklaring van het college ter zitting dat als het herzieningsverzoek moet worden aangemerkt als bezwaarschrift dit ver buiten de termijn is ingediend en vanuit het oogpunt van proceseconomie zal de rechtbank tevens beoordelen of dit bezwaarschrift verschoonbaar te laat is ingediend.
De artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dit wordt een verschoonbare termijnoverschrijding genoemd.
Op grond van artikel 3:41 van de Awb gebeurt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de besluiten van 14 mei 2019, 3 juni 2019 en
3 maart 2020 zijn verzonden naar het adres [adres] 10A in [plaatsnaam] , het briefadres voor dak- en thuislozen (briefadres).
Eiser stelt dat deze besluiten niet op juiste wijze bekend zijn gemaakt en dat hij deze nooit heeft ontvangen. Volgens eiser is door zijn klantmanager meegedeeld dat met beëindiging van zijn (pseudo) dak- en thuislozenuitkering met ingang van 1 april 2019 ook het briefadres beëindigd is. Eiser verkeerde daarom in de veronderstelling dat het briefadres was opgeheven en heeft daar dan ook geen post meer opgehaald.
Dat eiser door beëindiging van zijn uitkering geen gebruik meer kon maken van het briefadres wordt bevestigd in het rapport Beëindiging van regisseur [naam regisseur] en inkomensspecialist [naam inkomensspecialist] van 14 mei 2019.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] heeft een bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden aan het laatst bekende adres van de betrokkene, ook al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het college van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
Het college heeft voormelde besluiten gezonden aan het hem laatst bekende adres, het briefadres. Op zitting heeft het college gesteld dat dat ook het adres is waarop eiser op dat moment in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven stond. Vast staat dat [naam eiser] , ondanks de aan hem gedane mededeling dat het briefadres werd beëindigd, geen ander adres heeft doorgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarmee voldaan aan de vereisten voor bekendmaking en heeft hij de besluiten op juiste wijze bekend gemaakt. Dit betekent ook dat met verzending van de besluiten de bezwaartermijn van
6 weken is aangevangen.
De gevolgen van het feit dat [naam eiser] de besluiten niet heeft opgehaald bij het briefadres dienen evenwel niet voor zijn risico te worden gelaten. [naam eiser] heeft verklaard dat aan hem is medegedeeld dat met het beëindigen van de uitkering ook het briefadres werd beëindigd. Deze verklaring vindt steun in de rapportages die hebben geleid tot de besluiten van 14 mei 2019 en 3 juni 2019, waarin vermeld staat dat [naam eiser] geen gebruik meer kan maken van het briefadres en dat niet bekend is wat zijn adres is. Deze mededeling over het beëindigen van het briefadres is pas achteraf onjuist gebleken. De rechtbank acht het aannemelijk dat [naam eiser] als gevolg van deze mededeling niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de besluiten.
Een belanghebbende die met het nemen van een besluit niet bekend was en ook redelijkerwijs niet bekend kon zijn, is in ieder geval niet verwijtbaar te laat met het maken van bezwaar of instellen van beroep als hij dat doet binnen twee weken nadat hij te weten is gekomen dat een besluit is genomen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan ook een later gemaakt bezwaar of ingesteld beroep als niet verwijtbaar te laat worden aangemerkt.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om het gemaakte bezwaar als niet verwijtbaar te laat aan te merken. Met het vasthouden aan de termijnen voor bezwaar en beroep wordt beoogd rechtsonzekerheid te voorkomen die ontstaat doordat een besluit ook na het verstrijken van die termijnen niet onaantastbaar blijkt te zijn. Het dient dus de rechtszekerheid, niet alleen van partijen, maar ook van andere belanghebbenden. Onzekerheid over de formele rechtskracht van besluiten is vooral onwenselijk te achten als er belangen van derden op het spel staan. Belangen van derden zijn in dit geschil echter niet aan de orde.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier volgt dat [naam WMO-klantmanager] namens [naam eiser] na ontvangst van de besluiten op 28 mei 2020 verschillende acties heeft ondernomen richting de gemeente met betrekking tot de besluiten, waaronder diverse malen contact met Juridische zaken. In die contacten is alleen medegedeeld dat er de mogelijkheid is van een herzieningsverzoek; er is niet gesproken over de mogelijkheid van een bezwaarschrift. De rechtbank acht dit relevant omdat het indienen van een herzieningsverzoek, anders dan een bezwaarschrift, niet aan termijnen is gebonden.
Onder deze omstandigheden past het niet om [naam eiser] aan te rekenen dat hij later dan de uit de rechtspraak af te leiden termijn van twee weken tegen de besluiten is opgekomen. De conclusie is dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [naam eiser] in verzuim is. Het op 2 september 2020 door het college ontvangen bezwaarschrift is dus niet verwijtbaar te laat ingediend. Het college heeft dus ten onrechte nagelaten het herzieningsverzoek ook als verschoonbaar te laat bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar moet worden vernietigd voor zover
daarbij is nagelaten te beslissen op het bezwaar.
De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat het college nog een volledige heroverweging in bezwaar moet verrichten. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit is volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor dertien weken.
Herziening
Met een herzieningsverzoek wordt aan een bestuursorgaan verzocht om terug te komen op een besluit dat in rechte vaststaat. Een bestuursorgaan kan een verzoek tot herziening inhoudelijk beoordelen, maar kan – als er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd – ook volstaan met die constatering en het verzoek om herziening al om die reden afwijzen. In dit laatste geval toetst de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Maar ook als de rechtbank tot de conclusie komt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, kan er aanleiding zijn voor herziening als zij oordeelt dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. [2]
Het ligt op de weg van de verzoeker om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te stellen en aan te tonen. [3]
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht gesteld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft in beroep ook niet aangevoerd dat die er wel zijn. Het college heeft dan ook kunnen weigeren om de besluiten van 14 mei 2019, 3 juni 2019 en 3 maart 2020 te herzien. De rechtbank acht die weigering niet kennelijk onredelijk. Daarbij vindt zij van belang dat niet is gebleken dat de besluiten van 14 mei 2019, 3 juni 2019 en 3 maart 2020 onmiskenbaar onjuist zijn.
De rechtbank laat het bestreden besluit dan ook in stand voor zover het ziet op de afwijzing van het herzieningsverzoek.
Schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt voor de redelijke termijn geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist.
Eiser komt in aanmerking voor schadevergoeding wegens een lange duur van de procedure. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 11 november 2020 tot de datum van deze uitspraak is ongeveer een periode van twee jaar en drie maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus drie maanden. De vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500,- per half jaar. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is gegrond. Daarom moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het bezwaar;
- draagt het college op binnen dertien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiseres van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier op 21 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 september 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2056)
2.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 augustus 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1998)
3.bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 7 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1623) en van