ECLI:NL:RBZWB:2023:1485

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3617 en 21_3454 en 21_4621 en 21_4650
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tijdelijke omgevingsvergunning en verkeersbesluit voor bouwproject in Zundert

Op 3 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers beroep hebben ingesteld tegen beslissingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hebben bezwaar gemaakt tegen het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning voor een bouwweg ten behoeve van het bouwproject [naam bouwproject] in [plaatsnaam 1]. Daarnaast hebben zij beroep ingesteld tegen een verkeersbesluit dat verband houdt met dezelfde bouwweg. De rechtbank heeft de beroepen op 6 februari 2023 behandeld, waarbij de eisers en hun gemachtigden aanwezig waren, terwijl de vergunninghoudster zich niet heeft laten zien.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de tijdelijke omgevingsvergunning op 8 december 2020 is aangevraagd en verleend voor de duur van twee jaar. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college heeft hun bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de omgevingsvergunning gegrond en vernietigt de beslissingen op de bezwaren van eisers. Tevens wordt het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers.

Wat betreft het verkeersbesluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het college redelijkerwijs kon besluiten tot het vaststellen van het verkeersbesluit. De rechtbank verklaart de beroepen tegen het verkeersbesluit ongegrond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eisers recht hebben op schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedures. De Staat der Nederlanden moet aan zowel eiser 1 als eisers 2 € 500,- betalen. De rechtbank heeft de proceskosten van eisers toegewezen en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3617, BRE 21/3454, BRE 21/4621 en BRE 21/4650.
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2023 in de zaken tussen

1.[naam eiser 1] , uit [plaatsnaam 1] , eiser 1,

(gemachtigde: mr. B. Benard),

2.[naam eiser 2] en [naam eiseres] , eisers 2,

(gemachtigde: mr. S.E.C. Veldhof),
tezamen, eisers,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert(verweerder).
Als vergunninghoudster heeft deelgenomen aan de beroepen 21/3617 en 21/3454:
[naam vergunninghoudster] ,te [plaatsnaam 2] .
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de beslissingen op hun bezwaar over het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning voor een bouwweg ten behoeve van de realisatie van het bouwproject [naam bouwproject] (fase 2) te [plaatsnaam 1] . Daarnaast hebben zij beroep ingesteld tegen de beslissingen op hun bezwaar over het vaststellen van een verkeersbesluit ten behoeve van dezelfde bouwweg.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser 1 en zijn gemachtigde, eiser 2 en zijn gemachtigde en namens verweerder was mr. Z.A.G. Piroe aanwezig. Voorafgaand aan de zitting heeft vergunninghoudster schriftelijk aan de rechtbank medegedeeld dat zij niet zou verschijnen op zitting.
Beoordeling door de rechtbank

1. Wat zijn de feiten?

In [plaatsnaam 1] wordt het project [naam bouwproject] gerealiseerd, bestaande uit het in twee fasen realiseren van een wijk met meerdere woningen. De woningen in de eerste fase waren ten tijde van de bestreden besluiten gereed en bewoond. De woningen van eisers aan de [straatnaam 1] zijn gebouwd als onderdeel van fase één. De bouwweg waar de bestreden besluiten op zien is gerealiseerd tussen de woningen van eisers en begint bij de [straatnaam 2] (ter hoogte van de [straatnaam 3] ) en eindigt op de [straatnaam 4] . De bouwweg werd gebruikt om de tweede fase van het bouwproject met bouwverkeer te kunnen bereiken. De bouwweg is ook als zodanig gebruikt ten behoeve van fase één.
De omgevingsvergunning
Vergunninghoudster heeft op 8 december 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het creëren van een uitweg en een tijdelijke geasfalteerde bouwweg.
Bij besluit van 16 december 2020 (primair besluit I) heeft het college besloten om die omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteiten: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en het maken van een uitweg. De omgevingsvergunning is verleend voor de duur van twee jaar of zoveel eerder als dat de bouwweg en uitweg geen functie meer hebben voor de bouw en realisatie van het project [naam bouwproject] .
Eisers 2 hebben daar bij brief van 21 januari 2021 en eiser 1 heeft daar bij brief van 25 januari 2021 bezwaar tegen gemaakt.
Bij beslissingen op bezwaar van 6 juli 2021 (bestreden besluiten I) heeft het college die bezwaren ongegrond verklaard. In de besluiten heeft het college verduidelijkt dat de periode van twee jaar is aangevangen op 17 december 2020 en loopt tot uiterlijk 17 december 2022.
Eisers hebben daar afzonderlijk van elkaar beroep tegen ingesteld op 10 en 18 augustus 2021. De rechtbank heeft die beroepen geregistreerd onder procedurenummers BRE 21/3617 en BRE 21/3454.
Het verkeersbesluit
Bij besluit van 23 februari 2021 (primair besluit II) heeft het college een verkeersbesluit vastgesteld ten behoeve van de bouwweg. Het college heeft besloten:
De bestaande tijdelijke en met twee hekken afsluitbare bouwweg tussen de [straatnaam 2] en [straatnaam 4] te [plaatsnaam 1] te formaliseren door plaatsing van borden C1 met onderbord ‘uitgezonderd bouwverkeer’;
Op de bouwweg een snelheidsregime in te stellen van 15 km/u door plaatsing van het bord A1-15;
Op de bouwweg, ter hoogte van de [straatnaam 2] , een voorrangssituatie te creëren door plaatsing van bord B6, waarmee het verkeer op de [straatnaam 2] voorrang krijgt op de bouwweg;
Bovengenoemde maatregelen op te heffen nadat de bouwwerkzaamheden van [naam bouwproject] fase 2 zijn afgerond;
Deze maatregelen uit te voeren zoals weergegeven op de bij het besluit gevoegde situatietekening.
Eiser 1 heeft daar bij brief van 6 april 2021 en eisers 2 hebben daar bij brief van 6 mei 2021 bezwaar tegen gemaakt.
Bij beslissingen op bezwaar van 17 september 2021 (bestreden besluiten II) heeft het college die bezwaren ongegrond verklaard.
Eisers hebben daar afzonderlijk van elkaar beroep tegen ingesteld op 27 oktober 2021 en 1 november 2021. De rechtbank heeft die beroepen geregistreerd onder procedurenummers BRE 21/4621 en BRE 21/4650.

2. Hebben eisers procesbelang?

2.1
De rechtbank heeft ambtshalve onderzocht of eisers procesbelang hebben bij de door hen ingediende beroepen, omdat de termijn is verstreken waarvoor de tijdelijke omgevingsvergunning is verleend en omdat de verkeersmaatregelen uit het verkeersbesluit zijn opgeheven.
2.2
Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure is komen te vervallen. In dat geval is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. [1]
2.3
Voorafgaand aan en op de zitting hebben eisers hun procesbelang nader toegelicht. Volgens eisers hebben zij belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepschriften, omdat zij in bezwaar om proceskosten hebben verzocht en omdat zij hebben verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast hebben zij schade geleden als gevolg van de bestreden besluiten. Zij hebben veel overlast ervaren in de vorm van geluids-, trillings- en stofoverlast in hun woning en tuin vanwege de tijdelijke bouwweg.
2.4
De rechtbank stelt voorop dat eisers procesbelang hebben bij beoordeling van hun verzoeken om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedures die betrekking hebben op het verlenen van de omgevingsvergunning. Daarnaast hebben eisers ook procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepschriften. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] kan worden afgeleid dat een dergelijk belang kan bestaan, wanneer is verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [3] worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat eisers voldoende belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepschriften. Ten overvloede voegt de rechtbank daaraan toe dat een procesbelang niet kan worden gevonden in de niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwde stelling dat eisers schade hebben geleden als gevolg van de bestreden besluiten. Uit vaste rechtspraak [4] van de ABRvS blijkt immers dat procesbelang in een dergelijk geval alleen kan bestaan als tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden. Daar is niet van gebleken.
3. Wat is het wettelijk kader?
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. De omgevingsvergunning
4.1
Tussen partijen is in geschil of het college de omgevingsvergunning in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft verleend en of het college voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
4.2
Is de omgevingsvergunning in strijd met het vertrouwensbeginsel verleend?
4.2.1
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft verleend. In een e-mailbericht van 9 april 2020 heeft een medewerker van de gemeente [plaatsnaam 2] (projectleider) volgens eisers het vertrouwen gewekt dat het perceel uiterlijk 2020 woonrijp zou worden gemaakt en dat de tijdelijke bouwweg eind 2020 zou worden verwijderd.
4.2.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [5]
4.2.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het e-mailbericht van 9 april 2020 geen ondubbelzinnige en concrete toezegging van het college worden afgeleid dat nooit een omgevingsvergunning zou worden verleend voor het gebruiken van de strook grond als bouwweg. Daar kan alleen uit worden afgeleid dat de bouwweg in één keer verwijderd en woonrijp gemaakt zou worden en dat dit in verband met het plantseizoen niet eerder kon plaatsvinden dan eind 2020. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het e-mailbericht op geen enkele wijze worden afgeleid dat is toegezegd dat dit uiterlijk 2020 zou gebeuren en dat de bouwweg daarna nooit meer als zodanig in gebruik zou worden genomen. Gelet daarop heeft het college de omgevingsvergunning niet vanwege strijd met het vertrouwensbeginsel hoeven weigeren.
4.3
Is voldoende gemotiveerd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening?
4.3.1
Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van bestemmingsplan [naam bouwproject] . [6] In dat bestemmingsplan is de bestemming ‘Groen’ toegekend aan de strook grond waarop de bouwweg is gerealiseerd. Een bouwweg realiseren op de grond is in strijd met die bestemming. [7] Het college heeft – met toepassing van de kruimelgevallenregeling – toestemming verleend voor het in afwijking van de bestemming gebruiken van de gronden als bouwweg voor de duur van twee jaar. [8]
4.3.2
Het college is op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) alleen bevoegd om die toestemming te verlenen, wanneer dat in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. [9] Volgens de wetsgeschiedenis is sprake van een goede ruimtelijke ordening, wanneer zo gunstig mogelijke voorwaarden worden gecreëerd voor het gebruik en de ontwikkeling van een bepaald gebied. Het college dient een belangenafweging te maken tussen alle betrokken ruimtelijk relevante belangen en dient aan de hand van die belangenafweging vast te stellen wat zij een goede ruimtelijke ordening vinden: welke ruimtelijk relevante belangen zij willen behartigen ten behoeve van een goed woon-, leef- of verblijfsklimaat.
4.3.3
Het college stelt zich op het standpunt dat zij in het bestreden besluit voldoende hebben gemotiveerd dat de bouwweg in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens het college is de vergunde bouwweg het beste alternatief, omdat deze het minste overlast veroorzaakt en omdat de veiligheid van de omwonenden met die route het beste kan worden gewaarborgd. Alternatieve doorgangen acht het college ongeschikt. Het zandpad in het verlengde van de [straatnaam 5] is volgens het college te smal. Bovendien zou die alternatieve doorgang tot gevolg hebben dat het bouwverkeer over de gehele [straatnaam 5] zou moeten rijden, omdat de insteek vanuit de [straatnaam 2] te klein is om die draai te kunnen maken. Dat leidt tot overlast voor de bewoners van de [straatnaam 5] . Een alternatieve doorgang vanaf de [straatnaam 6] acht het college fysiek en economisch ongeschikt. Die grond is niet in eigendom van de gemeente of de derde partij. Een alternatieve doorgang via de [straatnaam 4] stuit volgens het college op fysieke en veiligheidsaspecten. Langs deze weg liggen meer huizen, waardoor meer omwonenden overlast zouden ervaren van het gebruik van de bouwweg. Het bouwverkeer zou dan ook het nieuwe straatwerk in die straat kapot rijden en het zou kunnen leiden tot verkeersonveilige situaties omdat naast die weg auto’s geparkeerd staan.
4.3.4
Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college had beter moeten motiveren en onderzoeken waarom niet kon worden gekozen voor één van de alternatieve routes voor het bouwverkeer. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat een alternatieve doorgang via de [straatnaam 4] schade aan het wegdek zou veroorzaken. Volgens eisers heeft het college enkel acht geslagen op het aantal woningen langs die alternatieve route en heeft het college niet gekeken naar de impact van de overlast per woning. Ten aanzien van de alternatieve doorgang in het verlengde van de [straatnaam 5] heeft het college niet inzichtelijk gemaakt hoe smal de weg is en of er mogelijkheden bestonden om de weg tijdelijk te verbreden. Het college stelt ook ten onrechte dat dit zandpad niet bereikbaar is via de [straatnaam 2] , omdat dezelfde bocht voor de tijdelijk vergunde bouwweg moet worden gemaakt. Het college heeft volgens eisers ook op geen enkele wijze onderbouwd waarom de alternatieve doorgang vanaf de [straatnaam 6] fysiek en economisch ongeschikt zou zijn.
Eisers hebben daaraan toegevoegd dat het college ook onvoldoende rekening heeft gehouden met de trillings-, stof- en geluidsoverlast die zij ervaren als gevolg van het gebruik van de bouwweg en met de inbreuk die wordt gemaakt op hun privacy.
4.3.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in de bestreden besluiten onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft in de bestreden besluiten namelijk onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat geen minder bezwaarlijke alternatieve doorgang mogelijk was. De rechtbank heeft kennisgenomen van de door het college aangehaalde rechtspraak waarin door de ABRvS wordt overwogen dat het college moet beslissen op een bouwplan zoals dat is ingediend en dat het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [10] De rechtbank is echter – mede gelet op het evenredigheidsbeginsel – van oordeel dat het college een belangenafweging moet maken bij een beoordeling van een aanvraag voor het afwijken van het bestemmingsplan en aan de hand van die belangenafweging moet vaststellen of die afwijking in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de rechtbank vergt dit niet alleen van het college dat zij alle belangen inventariseren, maar ook dat zij met het oog op die belangen onderzoek verrichten naar de voor- en nadelen van aangedragen alternatieven. Op basis daarvan dient het college inzichtelijk te maken waarom toestemming kan worden verleend voor het vergunde alternatief. In de bestreden besluiten wordt alleen gesteld, maar niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd waarom voor het vergunde alternatief is gekozen en waarom de alternatieve doorgangen ongeschikt zijn bevonden. Het college heeft immers geen alternatievenonderzoek aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd ter onderbouwing van de door het college ingenomen standpunten over de verschillende alternatieven. Gelet daarop heeft het college ook onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat in voldoende mate rekening is gehouden met het belang van eisers bij het gevrijwaard blijven van overlast.
4.4
Is de redelijke termijn overschreden?
4.4.1
Eisers hebben de rechtbank in de beroepsprocedures die betrekking hebben op de omgevingsvergunning verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.4.2
Op grond van vaste rechtspraak is een redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep als uitgangspunt twee jaar. [11] Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
4.4.3
De termijn vangt aan op het moment dat eisers het bezwaarschrift hebben ingediend. Gerekend van (de ontvangst van) de bezwaarschriften van 21 januari 2021 en 25 januari 2021 tot de datum van deze uitspraak (20 maart 2023) zijn afgerond twee jaar en 2 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met circa 2 maanden is overschreden. Eisers hebben daarom ieder recht op een schadevergoeding van € 500,- (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase, omdat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar heeft geduurd. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom aan zowel eiser 1 als eisers 2 € 500,-. te betalen. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
4.5
Wat is het gevolg van deze uitspraak voor de beroepen die zien op de omgevingsvergunning?
4.5.1
Gelet op het voorgaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank zal de beroepen met procedurenummers BRE 21/3617 en BRE 21/3454 gegrond verklaren en de beslissingen op de bezwaren van eisers tegen het verlenen van de omgevingsvergunning vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan het college is om nader te onderzoeken en motiveren waarom een afwijking van het bestemmingsplan in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Dat betekent dat het college opnieuw moet beslissen op de bezwaren van zowel eiser 1 als eisers 2.
4.5.2
De rechtbank zal de verzoeken om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn toewijzen.
4.5.3
Omdat de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
4.5.4
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op twee keer € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Het is aan het college om in de opnieuw te nemen beslissingen op bezwaar te besluiten op de verzoeken om proceskosten in bezwaar.
5. Het verkeersbesluit
5.1
Tussen partijen is in geschil of het college het verkeersbesluit in strijd met het vertrouwensbeginsel, motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel heeft vastgesteld.
5.2
Is het verkeersbesluit in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld?
5.2.1
Eisers hebben in de procedures die betrekking hebben op het verkeersbesluit met dezelfde argumenten aangevoerd dat het college dat besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.
5.2.2
De rechtbank is van oordeel dat uit het e-mailbericht van 9 april 2020 geen ondubbelzinnige en concrete toezegging van het college kan worden afgeleid dat nooit een verkeersbesluit zou worden vastgesteld ten behoeve van het gebruiken van de strook grond als bouwweg. Voor de overwegingen die ten grondslag liggen aan dat oordeel verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 4.2.3.
5.3
Slagen de overige beroepsgronden?
5.3.1
Eisers hebben daarnaast – kort samengevat – aangevoerd dat het college het verkeersbesluit in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft vastgesteld. Eiser 1 heeft daaraan toegevoegd dat het verkeersbesluit in strijd is met artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer jo. artikel 2, tweede lid, van de Wegenverkeerswet. Ter onderbouwing van die standpunten hebben eisers aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd en onderzocht waarom niet kon worden gekozen voor één van de alternatieve routes en dat het college de belangen van eisers onvoldoende heeft meegewogen.
5.3.2
Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken. [12] De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen. [13]
5.3.3
Het college heeft bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde begrippen. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld welke verkeersbelangen naar zijn oordeel bij het besluit moeten worden betrokken, moet het die belangen tegen elkaar afwegen. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb). [14]
5.3.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college redelijkerwijs kunnen besluiten tot het vaststellen van het verkeersbesluit. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de toestemming om de strook grond als bouwweg te mogen gebruiken voortvloeit uit de omgevingsvergunning en niet uit het verkeersbesluit. Gelet daarop acht de rechtbank bij de beoordeling van het verkeersbesluit niet relevant of alternatieve bouwwegen bestonden. Uit het verkeersbesluit blijkt dat het besluit er mede toe strekt om in het belang van eisers maatregelen te treffen ter bevordering van de verkeersveiligheid en het voorkomen van overlast, hinder of schade. In het verkeersbesluit is opgenomen dat de borden C1 (gesloten voor alle verkeer) werden geplaatst met onderbord ‘uitgezonderd bouwverkeer’, zodat het voor overig wegverkeer duidelijk was dat de weg niet gebruikt mocht worden en eisers alleen met bouwverkeersbewegingen geconfronteerd werden. Daarnaast is – mede ter voorkoming van geluids- trillings- of stofoverlast – een snelheidsregime ingesteld van 15 kilometer per uur door het plaatsen van bord A1-15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verkeersbesluit niet in strijd met het motiveringsbeginsel of zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld en dat college voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eisers.
5.4
Wat is het gevolg van deze uitspraak voor de beroepen die zien op het verkeersbesluit?
5.4.1
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen met procedurenummers BRE 21/4621 en BRE 21/4650 ongegrond verklaren.
5.4.2
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding in die beroepen.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen (BRE 21/3617 en BRE 21/3454) tegen bestreden besluiten I gegrond;
  • vernietigt bestreden besluiten I;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- eiser 1 te vergoeden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- eisers 2 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser 1 tot een bedrag van € 1.674,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers 2 tot een bedrag van € 1.674,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser 1 tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eisers 2 tot een bedrag van € 500,-.
- verklaart de beroepen (BRE 21/4621 en BRE 21/4650) tegen bestreden besluiten II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 3 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Wettelijk kader
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.7 van het Bor
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Artikel 4, aanhef en onderdeel 11, bijlage II bij het Bor
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komt in aanmerking: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Bestemmingsplan [naam bouwproject]
Artikel 4.1 van het bestemmingsplan
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
plantsoenen, parken, groenstroken en andere groenvoorzieningen;
fiets- en wandelvoorzieningen;
kunstwerken;
ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van verkeer - calamiteitenroute voor een calamiteitenroute;
bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals water, waterberging, retentievoorziening, speelvoorzieningen, inritten en nutsvoorzieningen.
Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
Artikel 2, eerste lid, van de WVW
De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
het verzekeren van de veiligheid op de weg;
het beschermen van weggebruikers en passagiers;
het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Artikel 15, tweede lid, van de WVW
Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer
Artikel 21 van het besluit
De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

Voetnoten

1.ABRvS 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2301, r.o. 6.1.
2.ABRvS 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:518, r.o. 3.2.
3.Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.ABRvS 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2846, r.o. 1.2 en ABRvS 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2530, r.o. 2.2 en 2.3.
5.ABRvS 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1546, r.o. 8.1.
6.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
7.Artikel 4.1 van de planregels.
8.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 2.7 van het Bor en Artikel 4, aanhef en onderdeel 11, bijlage II bij het Bor.
9.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo.
10.ABRvS 28 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3936, r.o. 10.1.
11.ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.3.
12.Artikel 15, tweede lid, van de WVW.
13.Artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.
14.ABRvS 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:166, r.o. 7.