ECLI:NL:RBZWB:2023:2525

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
20/9943
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder een waarde-beschikking vastgesteld op € 200.000, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende heeft onderbouwd met een taxatieverslag en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen. Belanghebbende had verzocht om aanvullende informatie over de waardebepaling, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om deze informatie te verstrekken. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar gebruik maakt van een geautomatiseerd systeem voor de waardebepaling, wat in overeenstemming is met de Wet WOZ.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de oorspronkelijke waardebeschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) gehandhaafd blijven.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van de WOZ-waarde en de rechten van belanghebbenden in het kader van de Wet WOZ, evenals de gevolgen van een te lange procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9943
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Roosendaal), de heffingsambtenaar,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 oktober 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) en watersysteemheffing opgelegd (hierna: de aanslagen). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 200.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft op 3 januari 2023 nadere stukken van belanghebbende ontvangen waarin wordt verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en om een vergoeding van de proceskosten voor het indienen van dit verzoek. Een afschrift van dit verzoek is aan deze uitspraak gehecht, ter completering van het dossier van de heffingsambtenaar.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning uit 1985 met een aanbouw en een berging/schuur. De woonoppervlakte bedraagt 117m2 en de grondoppervlakte 178m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf: informatievoorziening in bezwaar
3.1.
Belanghebbende heeft in bezwaar en in beroep gevraagd om aanvullende gegevens met betrekking tot de techniek achter de waardebepaling. Omdat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar of anderszins geen verslag heeft gedaan van hetgeen aan de orde is geweest tijdens het hoorgesprek, gaat de rechtbank ervan uit dat belanghebbende de verzoeken tijdens het hoorgesprek heeft herhaald. Belanghebbende stelt in vervolg daarop dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de vastgestelde waarde onvoldoende heeft onderbouwd. Met de toezending van het taxatieverslag is het gehanteerde indexeringspercentage om de waarde van de vergelijkingsobjecten op peildatum te bepalen, en de onderbouwing daarvan, niet inzichtelijk gemaakt volgens belanghebbende. Belanghebbende meent dat de heffingsambtenaar deze informatie op grond van artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ had moeten verstrekken. Belanghebbende stelt dat, nu dit niet is gebeurd, een ongelijke rechtspositie is ontstaan. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze beroepsgrond als volgt.
3.2.
De heffingsambtenaar stelt de waarde van een woning vast op grond van artikel 17, tweede lid 2, van de Wet WOZ. De waarde van woningen dient te worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [1] Zoals inmiddels gebruikelijk maakt de heffingsambtenaar daarbij gebruik van geautomatiseerde systemen. In de toelichting op het taxatieverslag is daarover het volgende opgenomen:

Modelmatige waardebepaling. Wij moeten alle woningen en andere onroerende zaken elk jaar opnieuw taxeren. Hiervoor gebruiken wij speciale geautomatiseerde systemen. (…)
Alle verkoopprijzen gebruikt. Dankzij de computer kunnen wij een getaxeerde woning in feite vergelijken met alle andere woningen in de gemeente. Meer specifiek: met alle woningen in de gemeente waarvan een verkoopprijs beschikbaar is. Bij de taxatie zijn dus veel meer verkoopprijzen gebruikt dan de verkopen die op dit taxatieverslag zijn vermeld.”
3.3.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bepaalt vervolgens dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. [2]
3.4.
De heffingsambtenaar heeft over de keuze van de beschikbaar gestelde informatie het volgende opgenomen in het taxatieverslag:
“Omdat niet alle verkoopprijzen kunnen worden getoond, hebben wij enkele verkochte woningen geselecteerd. Ter illustratie vindt u de gegevens hiervan in dit taxatieverslag. De vergelijking met de objectkenmerken van deze verkochte woningen illustreert hoe de WOZ-waarde van uw woning aansluit op de verkoopprijs en de WOZ-waarde van die verkochte woningen. In principe kunnen wij u ook een vergelijking met andere verkochte woningen in de gemeente laten zien. Dit leidt steeds tot dezelfde vastgestelde waarde, omdat de computer met behulp van de modelmatige waardebepaling alle mogelijke vergelijkingen al 'doorgerekend' heeft.”
3.5.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af, dat de heffingsambtenaar door middel van het produceren van het taxatieverslag een op de situatie van belanghebbende toegespitste selectie van de totale database beschikbaar heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank komt de toegepaste methode voldoende tot uiting in het door de heffingsambtenaar verstrekte taxatieverslag, waarin wordt verwezen naar vergelijkingsobjecten met vermelding van de kenmerken van de woning en van die objecten. Daarmee kan in beginsel op hoofdlijnen de vergelijking tussen de verkoopprijzen van die objecten en de WOZ-waarde van de woning worden gemaakt. Het taxatieverslag komt bovendien overeen met het door de Waarderingskamer voorgeschreven model. [3]
Inzichtelijkheid indexeringsinformatie in bezwaar
3.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat de tekst van de wet meebrengt dat de heffingsambtenaar in dit geval ook indexeringsinformatie moet verstrekken, verwerpt de rechtbank dit betoog. Niet is gebleken dat de heffingsambtenaar in dit geval indexeringsinformatie heeft toegepast voor en/of ten tijde van de ontvangst van het verzoek van belanghebbende. [4]
3.7.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft belanghebbende benoemd dat hij zich op een informatieachterstand gesteld voelt, maar het overtuigt de rechtbank niet dat met het overleggen van meer informatie deze door belanghebbende ervaren inperking van zijn rechtspositie wordt opgeheven. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat de door de wetgever voorgeschreven ‘systematische en modelmatige’ waardebepaling tot stand komt door middel van het gebruik van een database. In feite bekritiseert belanghebbende deze methode, hetgeen de rechtbank afleidt uit de verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad, door belanghebbende (evenals anderen) geduid als ‘Black box’-arrest. [5] De rechtbank is van oordeel dat in deze procedure de werkwijze met en het gebruik van de database niet ter beoordeling kan worden voorgelegd.
3.8.
De wetgever heeft gekozen voor een systematiek van toezicht door een zelfstandig bestuursorgaan, de Waarderingskamer. [6] De rechtbank is niet bekend met informatie dat de door de heffingsambtenaar gekozen systematiek tot ingrijpen van de toezichthouder heeft geleid. Voorts heeft te gelden dat de wettelijk opgedragen taak van de Waarderingskamer als volgt is omschreven:
“De Waarderingskamer houdt toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken, op de uitvoering van de basisregistratie waarde onroerende zaken (basisregistratie WOZ) en op de overige in de wet geregelde onderwerpen.”
3.9.
De rechtbank heeft geen enkele aanwijzing gezien dat de heffingsambtenaar van onbetrouwbare informatie en/of software is uitgegaan. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om te komen tot het oordeel dat specifieke broninformatie van die database moet worden overgelegd. [7]
3.10.
Het taxatieverslag is vervolgens een extract van die database. Indien de heffingsambtenaar het extract van die database vervolgens bewerkt, nuanceert en/of bijstelt aan de hand van specifieke factoren, dan moet hij hiervan inzage geven. Dat stelt belanghebbende in de gelegenheid om zich daarover een mening te vormen en waar nodig te weerspreken. Dat sprake was van moduleren van de gegevens uit de database bij het vaststellen van de beschikking (beschikkingsfase), is inniet gebleken. De rechtbank gaat er voor dit geval van uit dat de woning van belanghebbende is getaxeerd als volledig gemiddelde woning en ook is vergeleken met woningen van gelijke aard, met KOUDV-, liggings- en indexeringsfactoren volgens het geobjectiveerde gemiddelde. Voorts wijst de rechtbank er op dat belanghebbende zich niet kan beroepen op afzonderlijke taxatie-elementen zoals die worden vermeld op het taxatieverslag. De taxatieopbouw is een hulpmiddel. Kern van de beoordeling is de aannemelijkheid van de eindwaarde. [8]
3.11.
Voor zover er aanleiding is om de waarde uit de database naar beneden bij te stellen, ligt het op de weg van belanghebbende om zowel in de bezwaar- als in de beroepsfase daaromtrent specifieke, gemotiveerde stellingen in te nemen en bij eventuele bevraging en/of betwisting te onderbouwen. De bewoordingen die belanghebbende in zijn bezwaarschrift heeft gekozen kwalificeert de rechtbank als blote stellingen. Deze zijn (in de bezwaarfase) niet geconcretiseerd en daarmee onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende heeft aldus niet voldaan aan het procedurele vereiste van gemotiveerd stellen.
3.12.
Opmerking verdient dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar de onderbouwing van de verdedigde waarde heeft aangevuld door in een overzicht meer vergelijkingsobjecten op te nemen en enkele verbijzonderingen in de KOUDV-factoren. De rechtbank betrekt deze informatie niet in de behandeling van de beroepsgronden over de bezwaarfase, omdat met het doen van de uitspraak op bezwaar de bezwaarfase is geëindigd, belanghebbende derhalve niet op deze nieuwe bewijscomponenten heeft kunnen reageren en de heffingsambtenaar in beroep voor een andere onderbouwing heeft gekozen. De extra onderbouwing in de uitspraak op bezwaar blijft daarom buiten beschouwing.
3.13.
Dus hoewel de onderbouwing door de heffingsambtenaar de uitkomst is van een deels geautomatiseerd en gestandaardiseerd proces, ziet de rechtbank in de stellingen van belanghebbende geen grond om in de handelwijze van de heffingsambtenaar een tekortkoming vast te stellen met betrekking tot de inzichtelijkheid van de indexeringsinformatie.
Bewijsvoering in beroep en onderbouwing van de waarde
3.14.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 180.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 200.000 juist, althans niet te hoog, is. Een beroep tegen de waarde-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
3.15.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.16.
De taxateur heeft in opdracht van de heffingsambtenaar op 3 februari 2021 een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft een uitpandige opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 200.000. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [9] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
3.17.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden slagen niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Vergelijkingsobjecten
3.18.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met het verschil tussen hoekwoningen en tussenwoningen en met de ligging nabij het spoor, in te trekken.
3.19.
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende om ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning te kunnen dienen. De vergelijkingsobjecten hebben ongeveer hetzelfde bouwjaar en nagenoeg dezelfde KOUDV-factoren. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, zoals de grotere oppervlakte van de woning, heeft de heffingsambtenaar in zijn matrix voldoende rekening gehouden.
Afnemend grensnut
3.20.
Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met afnemend grensnut. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de heffingsambtenaar ter zitting dat de verschillen dermate klein zijn heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hier een significante waardedruk van uit gaat voor de onderhavige woning.
Matrix belanghebbende
3.21.
Belanghebbende heeft zelf een matrix overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze matrix niet bruikbaar nu in deze matrix een omgekeerde indexatie is toegepast voor [object]. De verkoopdatum van dit vergelijkingsobject is 4 juni 2018 en deze verkoopprijs is naar beneden bijgesteld in plaats van naar boven, gelet op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Daarnaast is de berekening van de bijgebouwen voor [object] onverklaarbaar laag.
Brandgang
3.22.
Belanghebbende heeft gesteld dat de oppervlakte die wordt toegerekend aan de brandgang buiten beschouwing moet worden gelaten omdat belanghebbende dit stukje perceel niet in privé kan gebruiken. Aan dit stukje perceel kan daarom geen waarde worden toegekend, aldus belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift gesteld dat de vergelijkingsobjecten ook een brandgang hebben en dat dit is verdisconteerd in de verkoopcijfers. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aanvullend verklaard dat de vergelijkingsobjecten alle een even grote brandgang hebben. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij dat niet weerlegd. De verwijzingen naar de jurisprudentie maken dit niet anders. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 november 2022 [10] , waar belanghebbende ter zitting naar heeft verwezen, het beroep in cassatie met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie afgedaan. De onderliggende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2021 [11] betrof uitsluitend de objectafbakening van de brandgang en ziet derhalve niet op de onderhavige situatie.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.23.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
3.24.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 26 maart 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 13 april 2023, zijn sindsdien 37 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 13 maanden overschreden.
3.25.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
3.26.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 23 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/13e deel van € 150 te betalen (€ 11,38) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 12/13e deel van € 150 (€ 138,62). De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
4.2.
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50.
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 11,38;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 138,62;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24;
  • gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 13 april 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Artikel 4, eerste lid 1, letter a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
2.Zie ook Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667.
3.Bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet Waardering onroerende zaken.
4.En in zoverre anders dan bijv. Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 februari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:820.
5.Hoge Raad, 18 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
6.Artikel 4 van de Wet WOZ.
7.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam, 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:391, rechtsoverwegingen 5.3.1.1 en 5.3.1.2.
8.Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8592.
9.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen