ECLI:NL:RBZWB:2023:2577
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de aanslag onroerendezaakbelastingen
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 29 oktober 2020. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning in [plaats 1], vastgesteld op € 407.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbenden, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben van Previcus B.V., stelden dat de waarde te hoog was en bepleitten een waarde van € 376.000. De rechtbank heeft op 3 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij ook de gemachtigde van belanghebbenden en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde, inclusief het gebruik van vergelijkingsobjecten en de toepassing van een indexeringspercentage. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar conform gemaakte afspraken heeft gehandeld en dat de argumenten van belanghebbenden niet overtuigend zijn. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning en de aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld.
Daarnaast hebben belanghebbenden aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met ongeveer 13 maanden is overschreden, maar ziet geen aanleiding voor verlenging van deze termijn. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de vastgestelde WOZ-waarde en de aanslag OZB, met vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten aan belanghebbenden.