ECLI:NL:RBZWB:2023:2578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
20/9835
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de WOZ-waarde van een woning en de aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 augustus 2020. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 301.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar verklaarde dit ongegrond en handhaafde de waarde. De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank heeft eerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Belanghebbende stelde dat hij de uitspraak op bezwaar pas op 19 november 2020 had ontvangen, terwijl de heffingsambtenaar beweerde dat deze op 21 augustus 2020 was verzonden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de verzending niet aannemelijk had gemaakt, waardoor het beroep tijdig was ingesteld.

Vervolgens heeft de rechtbank de onderbouwing van de vastgestelde waarde beoordeeld. Belanghebbende betwistte de waarde en stelde dat deze te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende had onderbouwd, ondanks dat de bijgebouwen te hoog waren gewaardeerd. De rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde en de aanslag niet te hoog waren vastgesteld.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met 13 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en handhaafde de WOZ-waarde en de aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9835

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: G. Gieben verbonden aan Previcus B.V.),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilvarenbeek, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 augustus 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 301.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, A. van den Dool (verbonden aan Previcus B.V.) en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar].

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een twee onder één kap woning (bouwjaar 1963) met een inhoud van 295 m3, twee aanbouwen (130 m3 en 28 m2), een aangebouwde garage van (60 m3) en berging (12 m3), een dakkapel en een overkapping/luifel (12 m2) op een perceel van 201 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt eerst of het beroep ontvankelijk is. Indien het beroep ontvankelijk is beoordeelt de rechtbank of de vastgestelde waarde te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
Ontvankelijkheid beroep
3.1.
Belanghebbende voert aan dat de uitspraak op bezwaar met dagtekening 24 augustus 2020 hem pas op 19 november 2020 onder ogen is gekomen. De heffings-ambtenaar stelt dat uit het zaakdossier blijkt dat de uitspraak op bezwaar op 21 augustus 2020 is verzonden.
3.2.
De rechtbank overweegt dat indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit ligt begrepen. In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. [1] Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken dat, en aan welk, postvervoersbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden. [2]
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt. De print screen van het zaakdossier, waarop staat vermeld dat de uitspraak op bezwaar op 21 augustus 2020 is verzonden, is daarvoor onvoldoende. Daarom is niet aannemelijk dat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8, eerste lid Awb). Dit betekent dat de beroepstermijn van zes weken pas aanvangt op de dag waarop belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen. [3] Belanghebbende heeft binnen zes weken na dat moment beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep tijdig ingesteld.
Onderbouwing van de vastgestelde waarde
3.4.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 254.000. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage om de waarde van de vergelijkingsobjecten op peildatum van die woningen te bepalen, en de onderbouwing daarvan, niet inzichtelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar verdedigt de bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 301.000.
3.5.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning/de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [4]
3.6.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
3.7.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 301.000 een taxatierapport met daarin een matrix [5] overgelegd. In het taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 315.312.
3.8.
Ter ondersteuning van die waarde wordt in de matrix gewezen op de opbrengst behaald bij verkoop van een drietal ter vergelijking met de woning opgevoerde objecten, te weten: [object] (verkocht voor € 300.000), [object] (verkocht voor € 284.5000) en [object] (verkocht voor € 285.000), alle gelegen in [plaats]. De matrix is voorzien van beeldmateriaal van de woning en van de vergelijkingsobjecten. Als bijlagen zijn een luchtfoto van de woning en foto’s (vooraanzicht) van de woning en de vergelijkingsobjecten overgelegd.
3.9.
Ter zitting is komen vast te staan dat in het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport de bijgebouwen van de woning te hoog zijn gewaardeerd en dat als gevolg hiervan de daarin getaxeerde waarde moet worden verminderd met € 7.000. De rechtbank zal dat volgen.
3.10.
Belanghebbende betwist dat het gehanteerde indexpercentages juist is. Volgens belanghebbende laat de Waarderingskamer voor de gemeente [plaats] een beduidend lager percentage zien dan het indexeringspercentage waarmee de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden. Dit heeft met name gevolgen voor de herleiding van de verkoopprijs naar de waardepeildatum van het in 2018 verkochte vergelijkingsobject [object]. Daardoor is de gemiddelde eenheidsprijs van de vergelijkingsobjecten waarmee de waarde van de woning is berekend, te hoog, aldus belanghebbende. Voorts stelt belanghebbende dat onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning.
3.11.
De rechtbank stelt vast dat het door het heffingsambtenaar gehanteerde indexeringspercentage is gestoeld op CBS-cijfers met betrekking tot verkochte woningen in [plaats]. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze gegevens. De heffingsambtenaar heeft de transactieprijs van [object] met 6,04% geïndexeerd. De rechtbank constateert dat het door belanghebbende genoemde percentage van de Waarderingskamer van 3,2% geen betrekking kan hebben op het onderhavige belastingjaar. De marktontwikkeling tussen 1 januari 2018 en 1 januari 2019 in de gemeente [plaats] is volgens de Waarderingskamer 6,7%. Het door de heffingsambtenaar gehanteerde indexeringspercentage wijkt daarvan niet zodanig af dat dat de bij de taxatie van de heffingsambtenaar gehanteerde uitgangspunten onjuist maakt.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dan de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde van de woning met de uit de matrix berekende eenheidsprijs, rekening houdend met de in 3.9 genoemde correctie, voldoende heeft onderbouwd. Wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat de gedateerde staat van badkamer, keuken en sanitair moet leiden tot een grotere correctie dan waarmee de heffingsambtenaar in de matrix rekening heeft gehouden is niet aannemelijk geworden. Voorts heeft belanghebbende de door hem voorgestane waarde van € 254.000 niet met marktgegevens onderbouwd.
3.13.
Gezien het verschil tussen de getaxeerde waarde van € 315.000 en de vastgestelde waarde van € 301.000 leidt hetgeen in 3.9 is overwogen niet tot een verlaging van de vastgestelde waarde. Gelet op wat hiervoor overigens is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade
4. Belanghebbende heeft ter zitting aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 27 maart 2020 ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 14 april 2023. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met afgerond 13 maanden is overschreden.
4.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar zal de rechtbank conform het thans geldende beleid deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. [6] Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financieel belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Belanghebbende heeft dus recht op € 150. De bezwaarfase heeft afgerond 8 maanden geduurd en dus 2 maanden te lang. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar moet daarom 2/13e deel van € 150 (€ 23,08) betalen en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) 11/13e deel van € 150 (€ 126,92). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag gehandhaafd blijven.
5.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022 en van 15 december 2022. [7] De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50 te verdelen over de heffingsambtenaar en de Minister. Dit geldt ook voor de vergoeding van het griffierecht van € 48.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 23,08;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 126,92;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht tot een bedrag van € 24 aan belanghebbende vergoedt;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht tot een bedrag van € 24 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier op 14 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1004.
2.Vgl. Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875 en Hoge Raad van 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:41.
3.Vgl. Hoge Raad van 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960.
4.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
5.Opgemaakt door Hoogendoorn, gecertificeerd WOZ-taxateur, werkzaam bij Level Consultancy.
6.Vgl. Rechtbank Zeeland West Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2023:1939.
7.Rechtbank Zeeland West Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en ECLI:NL:RBZWB:2022:7655.