ECLI:NL:RBZWB:2023:2578
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen de WOZ-waarde van een woning en de aanslag onroerendezaakbelastingen
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 augustus 2020. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 301.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar verklaarde dit ongegrond en handhaafde de waarde. De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft eerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Belanghebbende stelde dat hij de uitspraak op bezwaar pas op 19 november 2020 had ontvangen, terwijl de heffingsambtenaar beweerde dat deze op 21 augustus 2020 was verzonden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de verzending niet aannemelijk had gemaakt, waardoor het beroep tijdig was ingesteld.
Vervolgens heeft de rechtbank de onderbouwing van de vastgestelde waarde beoordeeld. Belanghebbende betwistte de waarde en stelde dat deze te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende had onderbouwd, ondanks dat de bijgebouwen te hoog waren gewaardeerd. De rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde en de aanslag niet te hoog waren vastgesteld.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met 13 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en handhaafde de WOZ-waarde en de aanslag.